XVII.
'tIs tegen avond. De schemering komt binnen, en maakt helderder het lichtje vóór het wit Lievevrouwenbeeld.
De pastoor wandelt door de kamer, blijft soms aan de open vensters staan, en ziet naar de spits van 't kerktorentje, waarrond gepiep is van zwaluwen. De bloemen gaan toe en verdwijnen in 't avondfluweel. Nu is er bij hem een beslissing gevallen, en hij dankt er waarlijk O.L. Heer voor.
Hij heeft Sophie gelast Leontientje te roepen, die sedert van middag naar haar kamer is geloopen, en zich niet meer heeft laten zien.
Er is klaarheid nu in hem, hij weet duidelijk waar naar toe, maar toch klopt zijn hart als hij de stap van Leontientje in de gang hoort. Ze komt bevreesd en bedeesd binnen.
Het wordt droog in den pastoor zijn keel, hij kan er met moeite speeksel door halen. Maar lenig ineens, komt hij naar haar toe, hij wil haar hand nemen, doch vindt het geraadzamer van niet. Hij blijft in zijn dunne lengte vóór haar staan, en zij durft hem niet bezien.
‘Luister,’ zegt hij, bevend in 't begin, maar dan vaster en kloek, gesterkt door zijn overtuiging, ‘Leontientje, ik heb dien brief gelezen, en gij ziet