| |
| |
| |
XVI.
Mijn arm, goed Lieveken.
Mijn beste Leontientje, mijn voorgevoel heeft mij niet bedrogen. Uw brief, waar ik naar wachtte, is gekomen! Doch hoe heb ik gewacht! Rusteloos lijk een hongerig beest, dat doolt en dwaalt, bitter en woedend wordt.
Bitter tegen het leven, koppig tegenover me zelf. De meeste dagen heb ik de deur van mijn winkeltje gesloten, ik kon het er niet uithouden, ik zat als in een doos versmacht, en tiegde onrustig, gejaagd de velden door, de eenzaamheid in, knauwend op mijn honger naar u. Ik wou mij daar soms in geestelijke boeken verdiepen; ik kon niet, uwe stilzwijgenheid klopte door mijn gedachten als een hoofdpijn. Zou ze mij dan vergeten zijn? ging het in mij lijk een obsessie, zouden dan die klare duivenoogen gelogen hebben? Wat en wie is er dan op de wereld te betrouwen als Leontientje, de puurheid zelve, maar bestond uit woorden en schijnsel?
Ik wierd effenaf gemarteld. En had ik nu maar kunnen schrijven, zonder dat mijn brief in Heer-ooms handen kwam, dan ware al dit wilde jagen niet geweest.
Ik kon het niet meer houden, ik moest u om- | |
| |
helzen op uwen rooden mond en twee dagen vóór uw brief kwam, was ik zoo ver de velden in, uren en uren gegaan, dat ik heel in de verte de eerste heuvelen zag.
Doch ik ben weerom gekeerd, koppig, vol verdriet en redeneerende alzoo: ‘Indien Leontientje naar mij verlangt kan ze mij schrijven, en naar iemand die mij niet verlangt ga ik niet.’ Dat ge niet ziek waart, wist ik langs omwegen van den bakker die nevens uws vaders huis woont. Ik ben terug gegaan, die nacht is de droefste die ik ooit gehad heb. Ik woelde in verlangen naar u, en zelfverwijt dat ik toch niet gegaan was. Ik voelde mij laf, klein, alledaagsch en zonder reden van bestaan. Ik had gezondigd tegen u. O alles wierd zoo niets, zoo hol, en toen begon ik mij van u verlaten te gevoelen.
Maar met uw brief is het licht gekomen!
Ik voel mij thans als een geslepen edelsteen waar de zon in tintelt. Als een blauwe Lentemorgen, zoo gelukkig! En nu voel ik eerst hoe arm ik zou zijn zonder u, want hadt ge mij niet geschreven dan was ik toch naar u gekomen! Hebben moet ik u, en geen hindernis is kloek genoeg om mij van u te weerhouden!
Veel heb ik geleden, niet alleen om uwe stilzwijgendheid, maar ook om de stilzwijgendheid van het geloof dat gij in mij wenscht zien op te lichten!
Helaas dat is nog altijd dezelfde historie! Het gaat niet. Ik hoor het zaad niet groeien. En terwijl uw brief mij met licht overgiet, lijd ik
| |
| |
onder dit geloof, dat ik hebben wil en dat niet komt. Och, ja 't zou zoo gemakkelijk zijn naar u te komen en zeggen: ‘Ik geloof.’
Maar dan bedrieg ik u, en 'k wil u niet bedriegen.
Voor u schijnt uw geloof simpel, omdat g' het liefhebt, omdat er al uwe geestelijke vermogens van jongs af naar zijn gevormd, en gij het leven er doorheen ziet als door een glas. Doch ik heb er nooit de noodwendigheid van gevoeld, ik heb er geen behoefte aan, evenmin als ik de behoefte heb om apotheker of matroos te worden. Ik neem wel aan, dat met over een zaak te spreken en op de goedheden er van te wijzen, belangstelling of deelneming naar iets kan teweeggebracht worden, wat later liefde wordt, en soms een noodzakelijk iets.
Doch na alles wat ik tot hiertoe van uw geloof weet, trekt het mij niet aan.
Het glijdt over mij heen, al beken ik ronduit, dat er wel een perelmoering van over mijn geest blijft hangen, maar de vlam, die moet verlichten van binnenuit, ontbreekt.
't Is alsof mijn hart niet op hetzelfde rythme slaat en 't niet begrijpt. Langs 't verstand is uw geloof, voor zooveel ik er althans van af weet, menschelijk-onredelijk. Dat wil nu niet zeggen dat het schijnbare onredelijke niet de waarheid zou kunnen zijn, want wat weten wij van 't heelal, of van de levensessentie van die angelier op mijn venster? En langs het hart glijdt het over mij heen.
| |
| |
't Is alsof men zou zeggen: ‘Bemin nu die vrouw, z'is schoon, lief, en edel van ziel.’
En dan kan men wel bevinden dat er in die vrouw die aangewezen hoedanigheden zijn, maar daarom neemt men ze nog niet tot vrouw. Er ontbreekt iets of wel aan mij, of aan de vrouw, om haar voluit te beminnen.
Ik begin er klaar van overtuigd te worden, zooals uwe goede Heer-oom zei, dat het geloof ‘een genade’ is, een geschenk, een gave. En dit kan ik u verzekeren: met heel mijn wezen snak ik naar die genade, niet alleen om u te bezitten, maar ook om die donkere jacht, dit grijze iets uit mijn geest te verbannen, want ik ben innerlijk niet rustig. Ik heb een geestelijk tekort. Ik ben als een open bloemkelk bereid den lavenden dauw te ontvangen. Gelijk de man snakt naar die vrouw die heel zijn leven moet om- en doorlichten, maar ze niet vinden kan, zoo snakt mijn wezen naar 't geloof dat mijn geest moet verlichten. Ik heb nu eenmaal geloof noodig. Er moet een God in mijn leven staan.
Maar als ik dan mezelve betrap dan vrees ik, die genade in zijn volheid te ontvangen. Het zal u onzinnig schijnen; toch wil ik het zeggen. Ik vrees dat ik te geloovig worden zou. Ik ben altijd met iets wat mij lief was een dweper geweest. Ik vrees dat ik zou opstijgen boven de dingen, die mij van dit geloof zouden kunnen afleiden, en u alzoo te moeten verliezen.
| |
| |
Want als ik God zoo lief krijg, zooals ik u lief heb, dan zou ik u moeten laten liggen, want ik voel het wel: God vraagt u heelemaal!
Ik moet bekennen dat het een gevoel is dat ergens, in een verloren hoeksken van mijn ziel verroert, of stel ik mij nu van den Godsdiensteisch te veel voor? Ik weet het niet, toch ben ik er een beetje bang voor.
Doch zoover zijn we nog niet; er is enkel dit: Mijn hart zucht naar iets wat het nog niet gevonden heeft, en 't blijft soms stilstaan luisteren naar de fluistering van uw geloof. Ach een mensch kan zoo gecompliceerd zijn!
Er zijn wijsgeerige stelsels en gelooven die op de meeste menschen passen lijk een bus.
Bij mij past er geen. Niet uit moedwil of redeneering van mijnentwege, maar uit innerlijken aanleg. Velen trekken mij aan, of beter van 't eene wat en van 't ander, en alzoo zie ik niet klaar, en word ik weerhouden door allerlei fragmenten van andere levensopvattingen.
Kan ik, alhoewel in Europa geboren, geen ingeboren neigingen hebben voor een Oostersch geloof, 't Boudhisme b.v.? Of zal ik op een zekeren dag, door studie, of in omstandigheden verwikkeld, inzien dat een van die de waarheid is, b.v. uw geloof is? Doch me dunkt dat ik dat dan zoo zal moeten voelen, dat alles wat in mij leeft, daarover
| |
| |
spreekt, daarnaar begeert en luistert, verteert en opslurpt, en opspuwt naar één punt.
Als het dat is, dan wanhoop ik, dat het ooit komen zal.
En, mijn lieveken, ik zit mij gedurig af te vragen, wat is het nu, wat mij tegenhoudt? Zijn 't de zinnelijke voorstellingen die mij tegen houden? 't Aardsch Paradijs, de Hemelvaart, de Hel enz., of zijn 't allerlei kleine dingen, waar ik niet over heen kan?
Hecht ik mij te veel aan de letter, waar ik niet genoeg de geest kan uit ziften?
Ik weet het niet, mijn teeder, goed Leontientje, ik weet het niet. Gij die zoo zuiver en kinderlijk, zonder redeneering alles aanvaardt van uw geloof, ge begrijpt mij misschien niet, evenmin lijk een ongeloovige uw aanvaarding en berusting begrijpen kan.
Och 't is zoo erg! Stel u maar voor; ik heb u 't liefst van al wat er bestaat, u bezitten is mijn geluk, maar om u te bezitten moet ik gelooven en ik kan niet! Is dat niet tergend om te stikken?
En ik doe zoo mijn best! 'k Blijf hopen en houd mij aan de lezing der groote geloovige schrijvers: Augustinus, Thomas à Kempis, Ruysbroeck. Och mocht het rap komen (want dit weet ik, nooit aanvaardt ge mij zonder geloof), opdat mijn schoonste wensch moge vervuld worden: In een lentesfeer van liefde bij uwe zachte aanwezigheid te mogen leven, en vroom den geur van uw stil, teeder zieltje in
| |
| |
te ademen. Ik vind u zoo genadevol voor mij, alsof ik voor een levend beeld van een Angelico schilderij sta. 't Is alsof gij geest zijt en geen lichaam!
Ik heb u lief van binnen uit. Ik stel mij voor, moest ik blind worden, dat ik niets van uwe schoonheid zou verliezen. Ik kan het mij zoo klaar en beeldend voorstellen ons leven, met bloemen op den witten gevel en zon op den rooden vloer, en gij daarin als een nederig koninginnesken!
Maar dan rolt weer die marteling aan, dan vervaagt dit gelukkig beeld, lijk een waterverf onder regen, en 't wordt weer donker. Mijn goed lieveken laat ons toch maar blijven hopen! Ik werk aan mijn ziel uur aan uur, en al verneem ik nog niets, toch blijf ik het zaad met zorg omringen. En indien gij, Leontientje, denkt, dat ge met uwe gebeden mij uw God kunt laten vinden, doe het dan veel en ingetogen. Verder kan niet iemand mij daar in helpen, ik moet de perels zelf boven brengen. Nu, met uw brief, zie ik alles klaarder in, en schijnt het mij gemakkelijker te bereiken. Een schoone stem heeft geroepen!
Vrees niet, mijn liefde vergaat niet, zelfs indien ge van mij niet meer wilt weten, dan zal mijn hart toch steeds een roos zijn, die vroom hare schoonste geuren naar u blijft zenden. Ik ben door u, maar val ook door u.
Ook vrees ik niet u te verliezen, gij hebt mij te lief! Laten wij ons over alles heen
| |
| |
blijven beminnen; uit onze liefde alleen kan licht en vrede komen.
Ik groet u in den klaren sterrennacht, en omhels u vol verlangen! Schrijf mij rap en veel!
Uw ISIDOOR.
|
|