‘Dag Heer-oom, goed weer hé?’ zegt ze lief; gejaagd wil ze voort gaan.
‘Waar gaat ge kind? zoo snel?’
‘Mij verkleeden Heer-oom, naar m'n kamer,’ ze wil voort.
‘Zoo haastig? Kom zet u wat nevens mij. Beter in 't hoofd? Ge zoudt het toch zeggen! Waar naar toe geweest?’
‘Naar de Vijf Wondekens Heer-oom, maar seffens kom ik terug!’ ze draait zich al om maar de pastoor neemt haar hand; hij is toch zoo blij, dat hij ze eens vreugdig ziet, en trekt haar nevens zich. ‘De noveen is toch al uit, of zijt ge een nieuwe begonnen?’
Z'is wat beschaamd en zegt in de war, als iemand die men betrapt heeft: ‘Ik ben zoo maar gaan bidden, zoo.... Het is daar zoo zoet om te bidden Heer-oom, zoo stil!.... Wil ik me nu maar eerst gaan verkleeden?’
‘Ge zijt toch zoo haastig, kind. Mag Heer-oom u dan ook eens niet vroolijk zien, ik word er zelf vroolijk door!’
Ze buigt het hoofd, verlegen lachend; en met het bukken van haar hoofd misziet de pastoor ineens iets. Hij fronst de wenkbrauwen, maar trekt ze weer effen, als Leontientje opziet.
Het wit hoekske van een brief komt uit hare blouze, aan den blanken halsput, piepen.
De pastoor beziet haar anders dan daareven, denkt ze, minder nieuwsgierig, eenigzins teleur gesteld, zwijgend; haar aankijkend weemoedig en verwijtend.