Toen gij hier waart, Isidoor, was alles zoo schoon, ik was zoo blij met alles, maar sedert gij weg zijt, is het verdriet niet meer van mij heengegaan.
Isidoor, ik ben zoo ongelukkig, en 'k zie u toch zoo geerne!
En kost gij maar geloovig zijn! Ik zit alle uren te wachten naar 't nieuws dat gij het geworden zijt. Ik heb er toch al zoo danig voor gebeden!
Gisteren morgen kreeg ik precies de ingeving dat gij het geworden waart; maar 't zal slechts een schijn geweest zijn, want er is geen brief van u gekomen. Me dunkt dat zulk nieuws me zou kunnen doen sterven van geluk.
En geloovig zijn, och Isidoor, 't is toch zoo simpel, met een beetje goeden wil moet het gaan! Ik begin te gelooven dat gij het niet worden wilt, dat ge mij niet genoeg geerne ziet! Waarom anders zoo koppig blijven? En ik heb toch uwe liefde zoo noodig!
Ik ga alle dagen bidden naar 't kapelleken der Vijf Wondekens, draag er bloemen naar toe, en offer er kaarsen, voor uw geloof en uwe liefde.
Heer-oom, bij wien men tegenwoordig het verdriet op zijn gezicht leest, zegt soms, als hij mij ziet weggaan: ‘Bid om hem te vergeten lief kind, 't is d'eenigste manier om gelukkig te zijn’, want hij ziet wel aan mijn oogen dat ik verteerd wordt met aan u te denken, al verberg ik het nog zoo hard. En ik beloof het hem dan uit medelijden.
Maar ik durf zijn raad niet volgen, uit vrees verhoord te worden, want ik wil u niet vergeten,