Het mag ook regenen en mistig zijn; 't is allemaal eender.
Er zit geen olie meer in 't gemoed. Er is een licht uitgedoofd.
Zelfs in de keuken bij de ijverig-ruwe Sophie, waar de pannen en potten anders uitdagend lawijd maken onder hare roode, dikke handen, is er als een persikwaas van stilte, rond de voorwerpen en de doening gegroeid.
En de kelder, de kelder der wijnen, waar het vroeger zong en murmelde van flesschen en mystieke woorden, zwijgt als bloed in een dood lichaam.
De pastoor ziet veel naar de lucht, en Leontientje naar den kam der heuvelen. De pastoor zijn beste en helderste gedachten zijn steeds, dat Leontientjes liefde van zelf wel slijten zal.
Maar dat peinst hij niet lang; hij heeft maar naar Leontientje te zien, die ginder tegen dien appelaar staat, en met de handen boven het hoofd verlangend uitziet naar de kapel der Vijf Wondekens.
‘Heel heur minnend hart heeft zaad geschoten lijk bij een ongeneesbare ziekte,’ peinst hij schuddekoppend.
Hij ziet Leontientje alle dagen in den morgen met bloemen, naar de kapel klimmen.
Doch een troost is het voor hem, te weten dat ze Isidoor toch niet nemen zal, niet nemen durft zonder hij geloovig is. Daarvoor is ze te zeer doorsuikerd van vroomheid. Dat is voor den pastoor al een groote gerustheid. ‘Maar daarmee is de liefde nog niet weg,’ peinst hij langmoedig.