| |
| |
| |
XII.
Zoo is Mieke Zand met Leontientje ook in kennis geraakt, en kent ze de smarten van het mededeelzaam meisje. Mieke Zand is voor Leontientje een zalf van troost geworden. Telkens na 't gebed komt zij in de keuken om haar gemoed te openen, haren nood te klagen, hare droomen te vertellen, en om er eens voluit te kunnen weenen. Weenen om hem is honing op haar wangen.
Leontientje heeft hare hoop op de kracht en de genade der noveen gezet. Z' is er vast en zeker van, dat het negendaagsch gebed de bekeering van Isidoor zal verwekken. Het is nu de negende en laatste dag.
Z' heeft alle dagen bloemen gebracht, en kaarsen bij Mieke gekocht, en hare gebeden mild en recht uit 't hart doen opstijgen naar de duistere Lieve-vrouw. Z' heeft het zich voorgesteld en in 't hoofd gevezen dat ze moet verhoord worden, dat het niet anders kan, en moet! en dat het geluk haar zal tegemoet loopen lijk een bussel van juichend zonnelicht over de groene wei.
En ze bidt daar nu, op haar knieën gezeten, de litanies van Onze Lieve Vrouw, van den Heiligen Geest dat hij de tong van vuur in
| |
| |
Isidoor zou laten lekken, ze bidt psalmen, rozenkranzen en gebeden, voor alle Engelen en Heiligen. En van dag tot dag komt het haar voor dat het klaarder wordt en ze weldra in eeen opene verte vol dauw en perelmoeren licht zal komen.
Hare gebeden zijn gezegd. De noveen is uit.
Hare dunne vingeren raken elkanders toppen; hare groote, lichte oogen met de lange schaduwgevende wimpers zoeken nu het geluk op het schemerige, strak poppengelaat der O.L. Vrouw. Haar gevoel, hare hoop en verlangen staan van haar hart als een regenboog naar het houten beeld gespannen.
Ze verwacht het mirakel, en in extase ziet ze omhoog, bereid, klaar en angstig-gelukkig om de ontvangenis der geweldige genade.
Buiten is het begin van den lichten zomer, daar spuit het groen uit alle aarde, hout en water. Het groen bepropt de dalen overweldigend en vol frissche jeugd, verdrinkt de huizen, en 't juicht lijk pluimen op de heuvelen. De bladeren en de bloemen slikken en zwelgen aan den witten wijn der zon.
En van alle Lievevrouwen in den ronde voelt Leontientje de oogen naar haar ziel gericht, van die van Zoeten Troost, die der Stilte, die der Bedelaars, der Lavende Fontijne, der Zeven Smarten, van den Goeden Dood, van Gedurigen Bijstand, der Gulden Terwe, die van Scherpenheuvel, Averbode en van alle boomen en huizen.
| |
| |
Het mirakel is nu aan 't komen.
Angstig-zoete verwachtingen wandelen door haar. Het mirakel zal komen, plots als bloemen neergestrooid worden, of 't zal komen met een muziekwoord van onder de houten draperieën, of met Isidoor zelf, die, stil op zijn teenen binnen gekomen zijnde, gelukkig haar op de schouders zal tikken. Zoo verwacht z' het, en nog op alle andere wijzen, alles in den aard, zooals het haar de geloovige boeken hebben verteld.
Ze wacht, en hare oogen zien vaster naar boven, hare vingertoppen tikken tegen elkander. Alle oogenblikken gaat het loslichten.
Heel haar lichaam staat gesteld en strak gespannen om het te ontvangen.
Haar hart staat stil, de ziel luistert. Het hoog moment nadert, een geurige wolk hangt boven haar, de Goddelijke vinger doorboort de stilte. Ze huivert reeds bij de nakende aanraking er van. Ze krimpt ineen. Daar is 't....
Maar alles blijft stil.
Er valt een rozenblaadje van den bloemenruiker, onhoorbaar op het altaarblad. Een zwaluw vliegt lenig de kerk in, sjirpt, en verdwijnt in de zonnige wereld.
Leontientje doet haar oogen toe. De handen zakken, het hoofd buigt.
Daar schijnt iets te verdwijnen uit de lucht; er is iets verdwenen uit den gemengelden keuken- en kerkgeur; daar is iets dat weg loopt, iets heel schoons dat voortdrijft, nadat het een
| |
| |
wijle peinzend boven haar heeft stil gehangen.
Er loopt iets uit haar leven, uit haar hart, uit hare ziele. Ze ziet haar oogen als in een spiegel, droef vol donkere raadselen. Er is iets geweldig-zalig voortgezweefd en 't heeft haar niet bezocht.
Het is voorbij....
En met het hoofd in de handen snikt ze, hol, ontgoocheld en gebroken.
Mieke Zand, die de patatten voor 't noen-eten heeft opgezet, hoort het gesnik en komt in 't deurgat staan. Als ze Leontientje zoo weenen ziet, brengt ze hare eeltige handen aan haar verrimpeld gezicht, en 't is of het nu een oud Lievevrouwken is, door een zeer vroom man geschilderd. Zij strompelt naar Leontientje, en klopt haar op den schouder vol troost en medeverdriet: ‘Kom binnen Juffrouw en drink een kommeken koffie.’
In de keuken ligt Leontientje met het hoofd op de tafel te weenen.
‘Ik ga er van dood, Mieke. Mieke ik ga er van dood!’
‘Neen juffrouw,’ zegt Mieke bekommerd, ‘men gaat niet dood van verdriet, men verledert van verdriet, er komt maar alleen een harde pel over uw hart. En daarbij Leontientje, ge moet gij nu nog niet schreeuwen, de noveen hangt nog maar pas in de lucht. Dat gaat niet lijk een vuurwerk rap achtereen....’
| |
| |
‘En als hij nu het niet wordt,’ snikt het meisje zonder opzien.
‘Dan is dat O.L. Vrouwken niet wil, en dan is dat misschien al goed ook.’
‘Dat is niet goed!’ krijt Leontientje driftig, ‘want dan wil ik niet meer blijven leven! Gij weet het niet, ge weet er niets van!’
Ze trekt en bijt aan haren zakdoek, ze stampt met haar voeten, schudt heur haar doorheen, en dan valt weer hopeloos het hoofd in heur handen.
‘Juffrouw! juffrouw toch!’ roept Mieke verbaasd, dat heeft ze nog nooit gezien, dat had ze van het stille, zachte Leontientje nooit verwacht!
Leontientje snikt voort, en 't komt aan Mieke haar hart.
Het venster staat open en ziet vlak op het verre Scherpenheuvel, het oord der mirakelen.
‘Luister eens,’ zegt Mieke t' einde raad, ‘ge zult mij verstaan. Wil ik u eens iets vertellen?’
Leontientje ziet niet op.
Mieke trekt aan Leontientje's arm, maar ze ligt verdronken in haar verdriet.
‘Luister juffrouw.... luister eens,’ klaagt het oude vrouwtje. Zij trekt maar aan den arm van het meisje, dat den moed niet heeft om nog te luisteren, daar haar niets meer helpen kan.
‘Luistert ge niet juffrouw? Ewel ik vertel het toch! Want ik kan u niet met zooveel
| |
| |
verdriet op uw lijf naar huis laten gaan. Ge moet het hooren!’
Mieke schuift een stoeltje bij, en vertelt, haar wimperlooze oogskens gericht naar de verwarde, blonde haren van Leontientje.
‘Wat ik u ga zeggen weten er geen twee in de streek. Ik vertel het niet gaarne, want het is of ik dan een graf opendoe. Maar voor u wil ik het doen. Ik woon hier veertig jaar in dit kapelleken, maar ik ben te Diest geboren. En daar kreeg ik op mijn achttien jaren kennis met een jongen die brouwersgast was. Iedereen zei: “Blijft er af Mieke, want 't is er eenen die van uw leven een hel zal maken.” Alle dagen was 't ruzie met mijn ouders. Maar ik kon er niet af, 'k was er als aan gelijmd. Voor mij was hij zoo lief en goed, en hij was zoo jaloersch dat geen andere jongen mij dierf bezien; want hij vocht voor een niemendal. Ik was er fier op dat hij zoo jaloersch was; ik zag daarin dat hij veel van mij hield. Ik vroeg dan ook niet beter, dan om rap getrouwd te zijn, en ik hoopte dat de kwade kanten, door mijn gedoen, er wel zouden afvallen. Maar ja.... hoe ga ik dat zeggen.... ik liep in 't ongeluk. Ik moest een kindje gaan koopen. Toen mijn vader dat wist sloeg hij mij purper en blauw, mijn moeder sprak geen woord meer tegen mij, en dat was nog erger dan de slagen van mijn vader. Wij waren wel arm Juffrouw, maar wij waren te vereeren.
| |
| |
Ik stikte haast van schande en schaamte, en als ik het aan den man vertelde, stampte hij mij op den grond, mij verwijtend dat het kind niet van hem was, dat ik met iedereen liep. Ik liet mij slaan, ik liet mij verwijten. Maar ik wou hem hebben, en alles zou dan wel schoon en goed worden. Ik deed beeweg op beeweg, ginder naar Scherpenheuvel en Averbode. Eindelijk stemde hij toe van te trouwen. Daar hong voor mij mijn geluk van af. En we trouwden, of beter we trouwden niet. We trouwden op 't stadhuis, en toen we naar de kerk gingen, met de familie en den harmonicaspeler, zei hij vloekend tegen mij: “Zie nu hebt ge mij hé, maar ik zal van uw leven een wolvengal maken en dat van uw jong er bij!”
't Was of ik in een gloeienden oven gestoken wierd. Alles draaide voor mijn oogen. Ik wierd ineens met een vreemde kracht begiftigd. 't Was of het kind onder mijn hart door mijn mond sprak. En ik speekte hem in 't gelaat, en riep: “Maar ge hebt mij nog niet! Zoolang we voor de kerk niet getrouwd zijn, zijn we niet getrouwd!” En ik draaide mij om en liep naar huis.
Nog denzelfden dag ben ik naar Antwerpen gaan wonen bij familie. Daar is ons Jaakske, mijn zoontje, geboren! Och wat was ik toen gelukkig als ik dat kindeken in mijn armen had. Maar toen kwam mijn groot verdriet. Mijn man wou het kind hebben om mij te treiteren, en hij had er recht op volgens de wet; hij riep
| |
| |
het overal, dat hij het moest hebben, en dat hij er een kreupele zou van maken! Och ik had ons Jaakske zoo lief, en ik moest het afstaan om het te laten lijden. En zie juffrouw, toen heb ik gebeden, toen moest ik bidden opdat onzen Lieven Heer het zou komen halen. God heeft het dan ook gedaan!.... Maar van toen af is er een pel over mijn hart gekomen, want toen heb ik al de tranen van heel mijn leven uit mijn oogen laten loopen....’
Het oude vrouwtje voelt de oude aandoeningen weer optrillen, maar ze vermogen niet ten volle het versleten hart te roeren. Ze ziet puntig naar het verre Scherpenheuvel, waar ze eens zooveel gebeden heeft.
‘Arm Mieke,’ zegt Leontientje, zich oprichtend met oogen brand-rood van 't weenen.
‘Neen gelukkig Mieke,’ bibberlacht het oud vrouwtje. ‘Wat had er van mij en mijn kindje geworden met zoo'n man, die later nog op 't gevang gestorven is. En toch had ik ook lijk gij gebeden om te mogen trouwen, ja harder dan gij juffrouw, tien keeren harder dan gij. En is 't nu niet goed dat ik niet getrouwd ben?’
Leontientje schiet opnieuw in een schreeuw: ‘Maar Isidoor is goed, dat zegt Heer-oom zelve!’
‘Maar dan is er misschien weer wat anders, kind. Ja zie, ik ben niet geletterd, maar ik denk altijd: Wat God bewaart is wel bewaard.
| |
| |
Kom drink nu een kommeken koffie, en probeer beer u te troosten.’ Maar Leontientje klaagt:
‘En als ik dan toch maar iets van hem wist Mieke, hoe het met hem is, wat hij denkt, wat hij doet; maar ik hoor zoo gaar niets meer van hem! Och ik ben zoo moederziel alleen met mijn verdriet!’
‘Schrijf eens naar uw vader hoe het met Isidoor is.’
‘Neen, neen. Die wil niet dat ik er over denke of spreke. Ach, is het niet erg, hij heeft naar Heer-oom geschreven dat hij blij is, dat Isidoor niet geloovig geworden is, anders zou hij met mij kunnen trouwen. Heer-oom heeft een kwaden brief terug geschreven naar vader. Maar die man is koppig lijk een kei. Hij wil niet dat ik naar huis kom, voor ik Isidoor vergeten ben.’
‘Laat uw Heer-oom dan eens over Isidoor naar uw vader schrijven.’
‘Och Mieke, dat gaat ook niet. Het doet hem zoo'n pijn als ik over Isidoor spreek, en daarom doe ik maar dat ik hem vergeten ben, om rap naar huis te kunnen gaan!.... Zeg eens Mieke, zoudt ge voor mij iets kunnen doen....’
‘Geerne kind, maar ik kan toch niet naar hem schrijven hé? Want ik ben geen letter geleerd!’
‘Neen ik zal hem schrijven, ik zelf.’
‘Gij!’ roept Mieke verbaasd met in de hand een koffiekom waarop een roode vogel blinkt. ‘Als uw Heer-oom dat maar niet te weten komt!’
| |
| |
‘Juist daarom zoudt gij voor mij iets moeten doen, Mieke.’
‘Toch niet naar Lier den brief gaan dragen? Dat kan ik niet en dat durf ik niet, wat zou uw Heer-oom wel peinzen, en daarbij ik durf op mijn ouderdom niet reizen, en 't is daarbij ook veel te duur, juffrouw.’
‘Neen dat niet, Mieke.’
‘Wat dan?....’ het vrouwtje wordt meer en meer verbaasd.
‘Ik zelf zal hem schrijven en den brief met de post opsturen, niemand zal er iets van weten, maar.... maar mag Isidoor zijn antwoord naar u laten komen?’
‘Naar hier! naar de vijf wondekens!’ verschiet Mieke.
Leontientje knikt.
‘Maar juffrouw lief,’ permitteert het oudje, ‘als Heer-oom het weet, zegt hij mijn post op! Och weet g' alstenblieft niemand anders. Als de facteur hier een brief brengt zal heel het dorp het weten.... Ik ontvang nooit brieven....’
‘O zoo maar eenen, Mieke, eenen maar! Ge kunt altijd zeggen dat het van familie komt. Och ik verga van angst en verdriet. Ik eet mij op! Ik moet iets van hem weten of ik loop te voet naar hem. Ik kan het niet meer houden. O dat is hier binnen zoo'n snijdende pijn, zoo'n nijpend vuur. O ge weet niet wat het is, ik word nog krankzinnig!’ En weer valt ze weenend neer, en stampt hardnekkig met de voeten.
| |
| |
Daar kan Mietje niet tegen. ‘Ik zal den brief naar hier laten komen.’
Leontientje dankt en juicht, 't is of er een holleken blauw in de grijze wolken opengaat. Hare vreugde springt als een reeboksken. Ineens koken de patatten over, en de melkige smoor wordt aangezogen door de kerkdeur en draait in de kapel.
‘Oei, oei, t' is al tien na twaalf uur,’ krijt Mieke, naar de belandschapte horlogie ziende, ‘en den Angelus! den Angelus! Wat zal Heer-oom toch zeggen, als hij 't verneemt!’
Mieke strompelt vlug de kapel in naar het vettige zeel, en trekt, rap en hard, als om den verloren tijd in te winnen. De magere blikklanken knappen zich af, als geslaag op leder, als 't breken van pijpestelen zonder voorttrillend gegons.
‘Kom,’ zegt Leontientje, dankbaar reeds om 't naderend nieuws, ‘laat mij voort doen, zie gij maar naar uw aardappelen.’
En zij neemt de koord over, en doet met de tusschenpoozen van een langzamen ‘Wees gegroet’ drie keeren de drie kloppekens O.L. Vrouw ter eere.
En dan zet ze vlug den strooien hoed met blauwe korenbloemen op, en loopt den groenen heuvel af, in de eenzame noenestilte, overgoten met zonnedrank.
|
|