Van weerskanten het altaar is een deur; de eene geeft uit op de witte sacristij, waar nog een oud groen gildevaan hangt, en de andere geeft uit op de keuken van de kosteres, Mieke Zand.
Mieke Zand heeft het eenzaam-gelegen kapelleken in orde te houden, want 's Zondags wordt er nog altijd mis gedaan voor 't zielenheil van den graaf.
Ze schuurt, licht de haast altijd ledige offerblokken, zet bloemen op het altaar, en luidt den Angelus.
Om een profijtje bij te hebben, verkoopt ze daarbij nog kaarsen en litanies aan de reizende boeren, die er altijd eens voor drie paternosters binnenwippen. Ze woont er heel alleen, half idioot verweven in de stilte en de eenzaamheid.
En ze verkoopt toch zoo gaarne, en heeft zoo gaarne wat klaps met de menschen. Daarom staat de deur van haar keuken, als 't geen mis is, altijd open om de menschen te zien.
Wie in de kerk komt ziet vlak in de keuken, ziet de stoof met den koperen koffiepot er op, en Mieke Zand aan de tafel kousen stoppen, haren paternoster bidden, of zitten eten. De keukengeur van legumen en patattendamp, van koffie en gebakken spek, waait tot in 't kapelleken en vermengt zich met den geur van kaars en wierook uit de Zondagsmis. Ziet z'een mensch binnen komen, dan zet ze hare witte pijpkesmuts recht en slentert ze de kapel in, doet alsof ze wat