‘Ah! menheer Pastoor. Hoe gaat het? Goed? Ge ziet er uit lijk een haasje in het veld, zoo fleurig!’
‘Zet u Van Mol,’ noodigt de pastoor kalm uit.
Van Mol zet zich in den grooten leunstoel, slaat de beenen overeen, neemt een cigaar en biedt er den pastoor ook een aan. Afwezig neemt de pastoor ze en legt ze neer.
Mijnheer Van Mol paft zich in blauwen smoor, riekt aan zijn cigaar, en dan beziet hij ineens den stillen pastoor, onderzoekend, trekt zijn kin in, en staat op. ‘Toch niet ziek zeker?’ vraagt hij met gemaakte ingenomenheid.
‘Als 't dat maar was, Van Mol....’
‘Een familielid gestorven?’ Van Mol schijnt meer belangstelling voor den pastoor te hebben dan een moeder voor haar kind.
‘Neen Van Mol.... zet u.... een nietig geval.... maar ge weet ik blaas de dingen met mijn verbeelding op. Zet u Van Mol.’
Beiden zitten weer. ‘Och ja,’ lacht Van Mol filozofisch, ‘iedereen wordt al eens beregend. Ne mensch is lijk ne visch, we moeten zwemmen, zwemmen of verdrinken, want als een visch, niet eeuwig met zijn vlimmekens beweegt dan verdrinkt hij ook.’
De pastoor probeert te lachen, maar het gaat niet.
‘Maar kom!’ gaat Van Mol voort. ‘Alle zorgen op zij! Van Mol is hier, dan wordt er hier van geen verdriet gesproken, maar over het