de keel. Ze zeggen niets meer, ze staan een beetje hand in hand. Isidoor trekt de zijne zoetjes uit die van den pastoor, en gaat weg.
Hij gaat weg te voet over de heuvelen.
De zon schuift en wroet de witte nevels weg, lijk een wakker wordend koningskind, de tullen en de kanten van zijn beddeken stampt.
De bloemen worden zichtbaar, er komen straten van licht over de heuvelen liggen, de klokken galmen den eersten lui voor de mis, en de bieën duikelen gonzend van honingvreugden in den rozen appelbloesem.
Angstig, nog blinkend van de zeep, komt Leontientje beneden, recht naar Heer-oom. Heer-oom zit stil en peinzend in de kamer.
‘Heer-oom,’ roept ze al naar zijn rug. ‘Wat heeft hij gezegd, Heer-oom? Is hij al wakker?’
‘Goeden morgend, kind.’ Hij kust haar op haar blinkend voorhoofd en zucht. Medeen voelt z' het verdonkeren....
‘Heer-oom!’ krijt ze.
‘Isidoor is weg, kind.’
‘En?....’
‘Kom,’ hij streelt zoet haar blonde, gladde haren. ‘Probeer nu maar sterk te zijn. 't Is God die het zoo wil....’ komt het er slap en gebogen uit.
‘Ah!’ het snijdt door de nieren, en zij valt op heur knieën, met haar hoofdje op zijn knieën, en weent luid, en gerekt, heel de stille pastorij dooreen.
De pastoor zit daar met vertrokken mond en