| |
| |
| |
VII.
De maan komt op; in haren schijn dalen ze van de heuvelen.
De pastoor is angstig, omdat zij over de geloofs-punten niet tot een gelijk gekomen zijn, en omdat het zoo hard is in den kop van Isidoor.
‘Kan ik daar nog wel iets aan veranderen?’ vraagt hij zich zorgend af.
Het gesprek is weg; ze zeggen moeilijk wat schaarsche woorden; over een verlaten ploeg die blinkt in de twijfelklaarte van den avond, over de nevelen op de stille velden, en over een laten reiziger, traag in de lucht.
De maan hangt boven de bosschen. Na den regen is 't zoeler geworden en de goede geuren liggen lui en dik over de bloemen....
In het ronde dorp branden er al lampen; de pomp te midden het grasplein krijscht scherp in de stilte, en 't water valt hol en rommelend in een emmer. Een paar menschen die zwijgend in den schemer een pijp smoren, wenschen hen een vromen ‘goeden avond.’
Isidoor ziet twee sterren boven de pastorij; hij peinst op zijn geloof en zegt als om heel het geredetwist van daarstraks toe te doen: ‘Ze lichten wel, maar verlichten niet.’
| |
| |
De pastoor meent er nog iets goed op te antwoorden, maar hij zwijgt maar liever. ‘Met Isidoor is toch niet te redeneeren,’ peinst hij moedeloos, en zonder andere woorden gaan ze binnen, waar Sophie de tafel heeft gedekt en Leontientje wacht.
De pastoor is er heelemaal 't hart van in, en roert het eten bijna niet aan. Leontientje die eerst lachte als ze binnen kwamen, ziet nu met veel kommer dat Heer-oom te veel voor zich uitpeinst en de fijne glimlach van zijn mond is. Ze ziet hoe hij nu geen moeite doet, Isidoor in 't een of 't ander religieus onderwerp in te wijden. Deze twee dagen heeft zij geen de minste gelegenheid gehad er haar woordekens tusschen te zeggen, ze heeft maar mogen luisteren naar Heer-oom, en nu is hij plots zoo stil, en zoo verdrietig!
Langs een anderen kant, ziet ze dan weer dat Isidoor danig kalm is, met klaren blik en onaangetast gemoed, en 't weinige dat er aan tafel gezegd is alleen door hem. Er moet iets gebeurd zijn, en ze durft niet vragen wat. Isidoor beziet haar met lichtende oogen; als hun blikken elkaar ontmoeten, glimlacht hij verliefd, en op zeker oogenblik drukt hij hare hand, die ze schroomvallig terugtrekt. De pastoor heeft het gezien. Och dat is niets, hij zit er niets mee in, dat is liefdespel; maar hij kan Leontientje toch niet aan een ongeloovige geven? Hij knauwt op zijn verdriet. En wat zal er gebeuren met haar, als Isidoor niet geloovig wordt? Ze heeft
| |
| |
hem wel beloofd er in te berusten, maar ach, ze zien malkander zoo gaarne, en het hart blijft toch voort leven!
Hij is vol vertwijfeling en ziet niet meer klaar in het geval.
‘Zijt ge soms ziek, Heer-oom?’ vraagt Leontientje ineens.
Hij schiet uit zijne gedachten op, is onthutst. ‘Neen, neen kind.... maar kom we zullen buiten in den hof wat gaan zitten. 't Is er zoet.’ Hij stelt het alleen voor om zijne zichtbare aandoeningen te verbergen.
Ze bidden. Isidoor sluit even zijn oogen. Meer dan anders buigt de pastoor zijn hoofd, en zucht als 't gebed uit is. Leontientje zucht mee. Ze ziet medelijdend en vol zorgen naar Heer-oom.
‘Kom Heer-Oomke,’ zegt ze, terwijl ze in den hof gaan, ze neemt hem bij den arm, en zijne hand in de hare. Ze weet niet wat doen of zeggen om hem opgeruimd te zien.
De hof staat vol maneschijn; de witte boomen zuigen de maneschijn als melk, stil, stil, en 't luchtportaal is zilverig blauw, oneindig diep vol klare sterrenstoeten.
De pastoor zet zich met Leontientje in 't glorieët, vanwaar men over den hof de bleeke heuvelen en de maan in haar gelaat ziet.
Isidoor staat aan den vijver verwonderd naar de visschen te zien, die in den maneschijn te slapen glanzen.
‘Is er iets, Heer-oom?’ vraagt Leontientje rap en fluisterend.
| |
| |
‘Neen kind, neen....’ en na wat stilte: ‘maar als Isidoor tot ons geloof niet moest komen, veronderstel dat eens, dan zult ge daar toch kunnen in berusten, kind?’
‘Heer-oom, maar hij zal het immers worden? Zie eens hoe gaarne hij naar uw woorden luistert; hij zit de woorden uit uw mond te zien.’
‘Och hij zelf is goed genoeg; hij zou wel willen, maar hij heeft zoovele verkeerde boeken gelezen, dat kankert in zijn kop.... ja, ja.... weet ge wat ge doet, spreek gij er hem eens over.’
‘Ik, Heer-oom? Ik? Maar dat zal ik niet kunnen, dan word ik bang; ik ben niet geleerd en.... Vreest ge dat hij 't niet zal worden?’
‘Ja-wel, ja-wel, maar over dat moet ge niet spreken. Dat is u niet gegeven, en daarbij dat verscherpt nog, ik heb dat daarstraks op de heuvelen genoeg gevoeld. Ge moet maar eens loteren wat er al in zijn hart zit. 't Gaat niet aan mij van hem dit te vragen. Doe gij het, ge zult dat wel kunnen, en hij zal u de waarheid zeggen; dit is waar, hij is oprecht en eerlijk.’
‘Ja hé, Heer-oom?’ zegt ze verblijd.
‘Ja,’ lacht de pastoor, ‘als hij geloovig wordt hebt g'er eenen van de duizend.’
‘Heer-oom toch!’ en ze slaat kinderlijk-berispend en verlegen op zijn handen.
Isidoor slentert naar 't glorieët, en plukt onderweg een bloem af, die hij tusschen de tanden wiegelen laat.
| |
| |
‘Een zoete maneschijn,’ zegt hij. ‘In zulken maneschijn heeft mijn vriend eens op een nacht, bij 't open venster, de Maneschijnsonate van Beethoven op 't klavier gespeeld. Het muziekpapier was verlicht door de maan. 't Was een nacht zooals nu, vol geur en klaarte. 't Was geweldig! 't Is een van de schoonste uren van mijn leven geweest.’ Zijn handen wrijven door zijn zwarte krollen en er is vuur in zijn diepliggende, zwarte oogen. ‘Kent ge goed Beethoven, menheer Pastoor?.... Ik hoop het geluk te hebben, dat we later met ons drieën dat ook eens beleven....’
‘Dat zal maar van u afhangen,’ zegt de pastoor moeilijk.
‘En van Leontientje,’ lacht Isidoor. Leontientje lacht ook; bij den pastoor wordt het medeen klaarder. ‘'t Zal goed komen, ge zult het zien,’ peinst hij: maar ernstig zegt hij: ‘Neen Isidoor 't hangt alleen van u af!’
‘Toch van mij?’
‘Als ge ons geloof aanneemt.’
‘Ja, dat is waar ook,’ zegt hij vrijmoedig. ‘Moogt ge waarlijk gelooven, dat ik met al de schoonheid van dezen puren, zilveren nacht, dat ik niet gepeinsd heb, dat er nog meer noodig was dan liefde om elkaar te bezitten? Ik heb daar juist zoo innig gevoeld, terwijl ik de visschen slapen zag, de stilte inademde en Leontientje hier wist, hoe alles in 't leven toch zoo schoon kan zijn, hoe de goedheid als een olie boven het verdriet drijft, en hoe er over alles
| |
| |
een mystiek verlangen naar elkander hangt.... neen hoe alles één is, en 't eene 't andere is.’
De pastoor zwijgt, Leontientje zwijgt. ‘Niet discuteeren,’ raadt de pastoor zich-zelve aan. ‘Wacht, ik heb mijn pijp vergeten,’ zegt hij.
Isidoor wil opstaan en ze halen. ‘Neen,’ zegt de pastoor, ‘neen, blijven zitten! Ik moet dat doen.... laat maar,’ en hij gaat weg door den maneschijn.
't Is de eerste keer dat Leontientje met Isidoor alleen is.
De pastoor is nog geen tien stappen weg, of ze liggen in elkaars armen, en beginnen malkander te zoenen, lang en veel, want het is toch zoo lang geleden. Ze zoenen elkaar en zuchten. Ze zien in elkanders oogen. Vol balsemend geluk streelt ze over zijn voorhoofd en zijn haren; haar hoofdje ligt op zijn schouders, zijn lippen plukken het geluk van haar mond....
De pastoor staat aan 't open venster zijn pijp te stoppen en aan te steken. Smorend ziet hij naar den maneschijn. ‘God laat een tip van zijn kleed zien,’ peinst hij innig aangedaan om de stilte, de geuren en het licht. Na een heelen tijd, zegt hij: ‘Ze zal het nu al weten, en als ik wat lang wegblijf, beginnen ze over wat anders te klappen,’ en langzaam komt hij terug gewandeld, en gaat op de plaats zitten, in 't midden, die voor hem wachtend en eerbiedig open is.
‘Ja, ja,’ zegt de pastoor om de stilte te breken. ‘'t Is ne schoone maneschijn.’
| |
| |
‘Ja niet-waar, Heer-oom?’
‘Een gedicht,’ murmelt Isidoor.
Ze zwijgen en de twee mannen rooken. De maan schijnt regenmild over den blanken hof en op den gevel, de schaliën blinken. In de verte, achter de stille heuvelen bauwt een hond.
Ineens neemt de pastoor hun beider hand. ‘Kinderen,’ zegt hij gevoelig, ‘God is goed, maar help Hem mee een handje uitsteken!’ Hij beziet hen overendweer. ‘Kinderen ik voel het, ja daar is een mystiek verlangen naar elkander. Dat heeft God zoo in de natuur gelegd. Wij kunnen dat alleen bewonderen, maar begrijpen niet. Maar alles verlangt ook naar God, en iedereen is niet geroepen alleen naar God te mogen verlangen. Gij verlangt naar elkander, maar God moet tusschen u staan. En dat hangt van u af Isidoor,.... alleen van u.’
De stilte ploft neer. Leontientje is angstig.
‘Menheer Pastoor,’ zegt Isidoor bedeesd, maar stevig van wil ‘voor 't geluk en de liefde van Leontientje zou ik alles doen; doch ik heb te veel eerbied voor u beiden om u te bedriegen, en mijn binnenste aan u verkeerd voor te stellen. En daarom wil ik u dit vragen: heeft mijn doopsel weerde, als ik er niet aan geloof?’
‘Neen!’ zegt de pastoor kordaat en slaat met zijn wijsvinger op het tafeltje.
‘Dus ik moet het eerst gelooven, het als een waarheid aannemen, alvorens....’
‘Gij u laat doopen, en Leontientje uw vrouw wordt, ja!’
| |
| |
‘Dat is geloof bij gebod?’
‘Laat ons met geen woorden spelen, Isidoor. Dat wist ge toch voor gij naar hier kwaamt.’
‘Dat kon ik wel veronderstellen.... En wat moet ik nu doen?’ tegelijkertijd voelt hij zijn onbeholpenheid, wil iets anders zeggen, maar de pastoor is hem voor: ‘Doe wat God u ingeeft.’
Na een lange stilte zegt Isidoor afdoende, doch met bevende stem, omdat het zoo gewichtig is: ‘Menheer Pastoor laat mij daar dezen nacht nog eens goed op peinzen. Die zaak moet haar beslag hebben.’
‘Doe dat, Isidoor,’ zegt de pastoor ineens vermilderd. ‘Doe dat, wij zullen voor u bidden, hé Leontientje?’
‘En ge zult ons wel blij maken, hé Isidoor?’ vraagt ze smeekend en overtuigd.
‘Ik zal mijn best doen, lieveke.’
‘Stop nog eens,’ noodigt de pastoor, de tabaksbeurs overhandigend; en om den goeden toestand niet doen in te zinken, vermijdt de pastoor verder alle pinnekensvragen, en spreken ze over onbeduidende dingen.
En als Isidoor slapen is, en Leontientje en de pastoor alleen zijn, vraagt hij gespitst en snel: ‘Kind! ewel, wat heeft hij u gezegd?’
‘Tegen mij?’
‘Ja, wel ja, toen ge met hem in 't glorieët alleen waart.’
Beschaamd slaat ze de oogen neer. ‘Niets, Heer-oom.’
‘Hoe niets?’
| |
| |
Ze zwijgt, staat met neergeslagen oogen, en speelt met haar handen.
‘Is er soms geen hoop dat hij geloovig worden zal?’
Ze zwijgt, bijt op haar onderste lip.
‘Maar wat is er dan? hoe staat ge daar nu?’
‘'k Ben er vergeten over te spreken, Heer-oom.’
Dien nacht joeg de onrust in 't hart van drie menschen lijk een wilde jacht, terwijl daarbuiten God het geluk liet vloeien uit de bloemen en den maneschijn, en uit het gulden lied van twee nachtegalen.
|
|