| |
| |
| |
VI.
Na 't bezoek in den kelder der wijnen, waar de pastoor zijn mystieke verbeelding als een piano heeft laten zingen, vertelt hij nu aan Isidoor over de schoone symbolen der kerke; van af de granaatappels met haar duizenden zaden, purper geborduurd op de gouden kazuivels der priesters, tot aan de beteekenis en 't luiden der klokken. Heel de liturgie heeft hij lijk een stoet laten passeeren, heel den luister van 't kerkelijk jaar.
Isidoor heeft diepzinnig geluisterd, en ziet met een zachte eerbiedigheid naar het blozend gelaat van den pastoor.
Ze zitten met hun tweeën onder den bloeienden boomgaard, aan een tafel, waarop de vier-uren-koffie met radijsjes en Hollandsche kaas smakelijk kleurt. De hof is wit als een lam. Al de fruitboomen proppen van bloei, overdadig en dik lijk bloemkoolen, en de fijne geuren die uit de bloemen vallen, dwalen en vloeien als dure zalven rond hun hoofd.
De lucht is als een vijver zoo stil, de windekens liggen te rusten achter de heuvelen. Maar 't legt er zich naar aan dat er een zoete regen zal vallen. De zon zit banaangeel achter dunne wolken, en de merel staat gerekt, op 't sop van
| |
| |
den perelaar naar versch water te fluiten
‘Hoor,’ zegt de pastoor, ‘de merel smeekt: Asperges me! Asperges me!’
Het aanschijn van den hof is luisterlijk als een processie die uiteengaat. Appel-, peer- en kerselaars, als baldakijnen overlommeren de frischheid van het gras; het gras krioelt van madelieven; tegen den muur kandelaren de perzikken in het roos gestoken; de pruimelaarkens juichen bijna rood, tusschen al die statige witheid; ginder ligt een O.L. Vrouwenmantel van vergeet-mij-nietjes; rood-gele tulpen loopen in een krans als vlammen van flambouwen, en de violetten hebben den gloed van Bisschopgewaden.
Om de bladluisziekte van verleden jaar te vermijden, zijn al de stammen der boomen wit gekalkt.
In den achtergrond, tusschen de boomstammen, schemert de roze achtergevel van de pastorij; en heel dit triomphant lentegenot staat vroom en gewetensvol weerspiegeld in den vijver, waar soms het goud van een visch in doorglanst.
Na een boterhammeken gegeten te hebben, vertelt de pastoor opnieuw: ‘Zooals ge gezien hebt is het geloof een paleis van symbolen, die als kostelijke juweelen de Heilige Waarheden versieren. Zij zijn het schrijn waarbinnen de Goddelijkheid van Jezus vonkelt. Zij zijn de gouden galjoen, die de geurige specerijen uit de warme landen brengt. Zij zijn de flesch waarin de wijn van den geest verborgen zit.
| |
| |
Maar ook de natuur is voor mij een symbool, Isidoor. Ik heb het geluk van in alles een symbool van ons geloof te zien, en dat is een groot geluk!’
‘Wat heeft die man een maagdelijke ziel,’ peinst Isidoor met zijn diepe oogen. Hij zucht; in hem is 't altijd grijs en jachtig; heel zijn verlangen snakt naar een pastorale kalmte, naar landschappen met wat water er door.
‘Ja,’ murmelt de pastoor verder. ‘Het vuur dat brandt in den haard, en 's avonds op de lampen tulpt, is het teeken van Gods goedheid. Het water, dat vloeit in de rivieren, zijn de aders van Christus, die den grond verfrisschen; en de beken zijn de apostelen en de discipelen, die diep in 't land het blijde woord gaan zingen, en melk schenken aan de dorstige gewassen.
De bloemen zijn O.L. Vrouw; ze zijn haar gelaat, ze zijn medeen haar rijkelijke mantel, haar heilige geur, en 't tapijt waarop hare voeten wandelen.
Elke zonsondergang, die het westen van wijnrood vuur doet barsten, toovert mij voor oogen het sterven op het kruis, en in elken dageraad juicht de Verrijzenis.
Zie ik een populier eenzaam in het veld, dan denk ik aan het zwaard van den Engel uit het Paradijs. En de heuvelen, die ge ginder ziet nijgen en klimmen, zijn onze verlangens naar den Hemel; de stijgende leeuwerik is de ladder van Jacob; de groote wind is het onderzoek van het geweten, en de nacht is de H.
| |
| |
Doornenkroon, en 't boek met zeven sloten.
Voor mij is heel de natuur een kleed, waarmee God zich omgordt, en de versierselen van dit kleed: de boomen, de sterren, de waters, de landschappen en de vruchten, de lente, de vogelen en de wolken; 't spreekt mij allemaal onwillekeurig van zijn glorie, zijn leven en zijn lijden. Het is muziek voor mij, het ruischt gelijk een
orgel. Het is een eeuwige Laudate Dominum!’
De pastoor houdt op, moe van zooveel te spreken, en droomt voor zich uit, naar een bie die in een gelen paaschkelk kruipt.
‘Menheer Pastoor,’ waagt Isidoor voorzichtig, ‘maar als men in Jezus niet gelooft?’
‘Dan is de natuur schoon,’ zegt de pastoor wat onthutst, ‘maar gezien door 't geloof is ze nog schooner, dan ziet men er de diepten van.... dan ontdekt de ziel in elk gersken een vreugde des Heeren; dan ziet men door de natuur door, als door een helder water van Indië, waarin het schoon is van koralen, schelpen en perels.’
Isidoor doet zijn oogen toe, bijt op zijn onderste
| |
| |
lip, als doet hij moeite om het te begrijpen; hij schudt lichtekens zijn hoofd, en ziet dan met een zucht rats in den pastoor zijn oogen.
‘Zeg het maar,’ noodigt de pastoor uit, want hij ziet dat Isidoor zijn hart bezwaard is.
‘En het verdriet dan?’ zegt deze, ‘het verdriet dat nooit stil staat, en lijk een sluipmoordenaar door alle menschenharten waart. Het ongeluk.... het lijden....’
‘Ach Isidoor, het meeste lijden schudden wij door 't kwaad zelf over ons. En als God ons doet lijden, dan zal hij weten waarom, dan is dat een bittere medicijn, die ons goed zal doen. Hij zelf is door een zee van lijden gegaan; lijden door hem verpuurt den edelsteen onzer ziele. Dat is misschien voor u mysterie, en dat ook vat uwe rede niet. Maar denkt ge dan dat wij niet gedurig in een nacht van mysteries zien? Wat God doet is een mystiek borduurwerk dat wij slechts aan den onderkant zien; 't is vol gewir-war, maar wij zijn er van overtuigd dat de bovenkant schoon en goed zal zijn. Als ge dat met heel uw hart kunt aanvaarden, nederig als een kind, en trouw als een hond, dan gaat men in een kring van klaarte, en komen er hoopvolle barsten van licht in de donkerheid.’
Isidoor ziet peinzend naar de heuvelen.
De pastoor laat zijn gezegden werken als druppelen olie op een wonde.
Er is dan een stilte, waarin alleen de vredige tuingeluiden spreken; de fluitende merel, een
| |
| |
bloem die zich verroert, een vlieg die gonzend op een zonnestraaltje te paarde zit.
‘Een borduurwerk,’ prevelt Isidoor, als een echo, die door zijn gedachten loopt.
‘Ja, Isidoor,’ zegt de pastoor hem na. ‘Een schoon borduurwerk.’
Weer is het stil. En zachtkens, als door een droom aangeraakt, zegt de pastoor:
‘Hebt ge al schoon muziek gehoord, Isidoor? Dat zal wel, want ge speelt zelf clarinet, nietwaar? Ewel, hebt ge dan zooal van die muziek gehoord, dat u als in een wolk van zaligheid zet; dat als goud en zilver dronken om u henen sprinkelt; muziek dat langzaam openvouwt, als een wijd landschap uit de dampen van den ochtend; muziek dat opengeurt en rijst en daalt, verwisseld en versmiltend en versmachtend, zoo dat uw geluk het niet meer houden kan in uw sterfelijk lichaam, en in tranen kapot breekt uit uw oogen.
Dan, Isidoor, waggelt dan uw rede niet? En zeg dan maar, dat het slechts noten nevens elkaar zijn. Neen, het is geest, Isidoor. Het is de geest die spreekt en leeft en triompheert. Zoo is het geloof, voor wie er in komt en zijn geluid beluistert, een muziek die....
‘Spreek ik niet te verward?’ vraagt de pastoor plots.
‘Neen, ik voel wat ge zeggen wilt, maar....’ Isidoor durft niet goed zijn gedacht zeggen, en ziet naar den eersten regenlek, die op zijn handen openklast.
| |
| |
‘Zie! het regent!’ roept de pastoor. ‘Willen we binnen gaan?’
‘Als 't u niet en deert kunnen we blijven zitten.’
‘Wat zou het mij schelen! De druppelen die hier vallen hebben eerst de perenbloemen hunnen geur gezoend, dat moeten wij waardeeren.’
Ze luisteren wat naar den regen, die traagzaam op de bladeren en de bloemen tikt, en dan vraagt de pastoor: ‘Maar hebt ge daarjuist geen “maar” gezegd?’
‘Wel ja!’ zegt Isidoor, moeilijk in 't begin, maar dan klaarder, zijn verlegenheid overwinnend, ‘er is geloof ik wel iets dat mij aanzuigt naar den grond, de moraal, naar de essentie van uw geloof, doch de dogma's.... die kan ik niet slikken.’
‘Ik zal u helpen,’ onderbreekt de pastoor glimlachend. ‘Het is de Kerk die u hindert, de Voorzienigheid, de Sacramenten, het priesterschap en de biecht bijzonder, de H. Mis, de Heiligenvereering enz. enz. Ik ken dat. Dat ge dit zoudt opwerpen, dat wist ik al van toen ge gisteren uit Lier vertrokt. Doch weet ge wel dat moraal en dogma uit elkander vloeien? Het dogma is de kaars waarop de vlam van God komt branden. Als een der twee mankeert is 't duisternis. Gij wilt van elks tot in de kern van uw ziel overtuigd zijn, alles in het eeuwige licht verlicht zien. Ik ken dat, het is uw honger naar God, en ge moogt al blij zijn dat ge dien bezit.
Ge vraagt dat licht, dat elk mysterie verlicht
| |
| |
door het symbolenomhulsel heen. Gij wilt het geloof in u bezitten als een koek van licht. Maar dat kan ik u niet geven, Isidoor; dat geeft u de beste theoloog niet, dat geeft u niemand. Om dat innerlijk licht te hebben, om die lichtende genade te verkrijgen, moet uwe ziel zich heelemaal omdraaien, dan moet er een straal van boven komen die uw ziel in brand steekt. En om die te verkrijgen moet ge maar bidden, en aan uw ziel werken, rusteloos strijden met uw ziel tegen uw lichaam, alle begeerten overwinnen, in een nacht van begeerteloosheid staan, opdat alles in u rein zij voor de straal. Dan zal de gouden vlinder ontwaken en zijn hoornen schelp breken! En, Isidoor, 't is alles toch zoo wonderbaar! Want er zijn er nochtans, die, terwijl ze op weg waren met een slecht gemoed om het werk van God af te breken, lijk Sint Paulus en Sint Norbertus, dien straal gekregen hebben!
Anderen droegen hem in zich bij hun geboorte, en vallen uit de lichtende handen van God, als bloemen over den muur der wereld, en verspreiden hunnen liefdelijken geur op aarde. Hij kan soms komen, onvoorziens in al uwe onverschilligheid, en ook bij een ongeluk kan het van binnen licht worden in u, maar bij de meesten komt hij nooit. Hoe legt ge dat uit? Dat is weer een van die geheimzinnige bloemensteken van het hemelsch borduurwerk dat wij Voorzienigheid noemen. Maar weet ge wat ge doet, Isidoor, en dat is 't beste van allemaal om
| |
| |
icht te krijgen, en alle theologie ten spijt is er geen ander middel....’
‘En dat is?’ vraagt Isidoor, verlangend opspringend, alsof hij ineens het geloof als iets wezenlijks, als een vallende vrucht, in de handen zal kunnen nemen.
‘Blijf zitten, Isidoor,’ lacht de pastoor, en dan kinderlijk-ernstig, met de handen uiteen zegt hij: ‘Het is slechts: blindelings gelooven.’
En terwijl de pastoor daarop zijn tas koffie uitdrinkt, valt Isidoor zijn verlangen slap, maar 't duurt niet lang, en geërgerd weerspreekt hij: ‘Dat kan ik juist niet.... dat vind ik juist zoo tergend en ellendig, zoo onmenschwaardig dit blindelings! We hebben toch een verstand om..’
De pastoor beziet hem vorschend. Er komen tranen in Isidoor zijn oogen. En dan plots scheurt het uit Isidoor, in flarden van woorden. Het knettert en 't vonkt in hem van hartstochtelijk wanhoop.
‘O! dat er duizenden zijn die 't gelooven en toch nog slecht van hart zijn, en hun ziel niet meetellen. Of zijn die geloofs-vormen, middels, die maar dienen om de massa hun driften in bedwang te houden? Ik denk er mij op droog! Heel mijn wezen snakt naar 't voelen van God. Doch de vormen, de dogma's haat ik. Ik klauw mij zooveel ik kan aan 't Pantheisme vast, omdat het noch vormen, noch dogma's heeft. 't Heeft namen, noch instellingen. 't Aanbidt slechts den ongekenden God, die alles is. Dit gedacht ontroert me, en toch komt mijn ziel
| |
| |
niet tot stilte. 't Bevredigt mij niet, maar uw geloof ook niet! En toch moet er iets zijn, waarin 't hart der menschen rust kan vinden. Ik geloof onvoorwaardelijk in 't mirakel, 'k geloof in de vlam, maar niet in de kaars, waarvan ge daarstraks gesproken hebt. Is elke mensch soms geen kaars waarin de vlam kan branden? O, ik tol door een doolhof en bots steeds tegen den blinden muur van mijn eigen zelve!
En uit het diepst van mijn hart rekt er zich een verlangen strak, om te kunnen gelooven, ja om blindelings, lijk een kolenbrander te gelooven. Ik zou er mij willen instorten, mij er in laten verdrinken, maar mijn verstand is als een koord die mij tegen houdt, en zegt neen, neen neen! O, het te hebben, het volle geloof, het zoo maar te hebben, en het lijk een boementuil in zich te dragen, dat de ziel haast bezwijkt van geluk! Menheer Pastoor, wat moet ik doen om dat te kunnen! Kan ik het dan zoo niet krijgen, door mijn wil, mijn verlangen! Wijs mij een weggesken, gij bij wie de vrede uwer ziel in uw oogen lacht! Gij die het hebt, gij kunt er mij dan toch één kruimel van geven! Eén slechts, één, en ik zal hem zelf vermenigvuldigen door mijn wil, en door de pure liefde voor Leontientje....!’
‘Wel,’ zegt de pastoor bewogen, en hij neemt Isidoor zijn hand. ‘De eenige kruimel die ik u geven kan is mijn gebed, en die geef ik u.... Isidoor,’ maar de pastoor zijn stem blijft steken in den mond. Hij ziet tusschen de perelaren, naar een rein, blauw hemelstuk, dat
| |
| |
achter dunne, grijze wolken diept, en waar een bussel zon doorheen valt. De pastoor wordt van een schoone verrukking doorhuiverd, van zijn vinnigen blik hangt er als een onzichtbare draad tot in de diepten van de eindelooze ruimte. Heel zijn ziel ziet door zijn oogen naar de ruimte, achter de ruimte. Het zijn zijn oogen niet, het is zijn ziel die ziet. Zoo zit hij lang, vol scherpe begeestering naar de hemeldiepten te zien, terwijl rondom de regendruppelen zilver vallen in den zonneschijn. Een bevende glimlach strijkt over zijn lippen. Er komt een groot klaarlichtend geluk over hem, even maar, maar 't doorhoningt in alle volheid zijn hart. Zijn oolijke oogen zien warmgoed naar Isidoor. Hij drukt zijn hand, en prevelt, alsof de woorden nog onder 't geluk worden versmacht: ‘Uw goede wil zal u ten goede komen.’
Ze zwijgen en bezien elkander.
De malsche regendroppelen tokkelen wijd uiteen, zilveren, boonen die hier en daar door een gierig kinderhandje tegen goesting neergelaten worden.
De hof vloeit vol zoete geuren, en de hagedoorn dringt de anderen opzij om zich alleen te laten rieken.
De pastoor wijst van onder de boomen naar gindschen groenen heuvel, waar een wit veldkappelleken staat. ‘Daar woont O.L. Vrouw der vijf wondekens, Isidoor, en er is een schoon zieltje dat u lief heeft, en daar alle dagen voor u een kaars gaat aansteken.’
| |
| |
‘Leontientje,’ zegt Isidoor ontroerd.
‘Ge ziet, er wordt langs alle kanten aan uw ziel gewerkt.’
Er is een lange stilte, vol frissche, aarzelende regengeluiden.
Ineens vraagt Isidoor gewillig: ‘Menheer pastoor, ik verlang door uw mond kennis te krijgen van het katholiek geloof, en laat mij eerst naar de biecht vragen. De biecht hindert mij danig. In hoever heeft zij een waarlijken invloed op onzen geest?’
En de pastoor begint dat gemoedelijk uit te leggen, maar na nog geen twee minuten hoort hij van achter de hofhaag vroolijk gesprek nader dartelen.
Hij heft het spitse hoofd op. ‘Isidoor,’ lacht hij, ‘we zullen straks eens over de heuvelen wandelen, en daar voort vertellen, want ge zult nu toch niet meer luisteren.’
‘En waarom niet?’ vraagt Isidoor ontdaan, die toch zoo puntig te luisteren zat.
‘Ginder is de reden,’ en de pastoor wijst met zijn duim naar de ijzeren grillepoort, waaruit Leontientje met Sophie te voorschijn komen. Ze waren wijn gaan wegdragen naar de ziekenen, en ze komen terug met botermelk in een koperen stoop. Leontientje heure haren plakken nat op haar voorhoofd. En van zoo gauw ze haren nonkel en Isidoor ziet, valt de luide lach van hare lippen, en slaat ze de oogen neer, gelukkig en verlegen.
|
|