| |
| |
| |
V.
Nat tot zijn hemd, komt de pastoor terug van een mensch die 't leven laten liggen heeft.
De pastoor scheert over de heuvelen, die nat zijn van den regen; de dalen zijn nat, de verten zijn nat, en 't is stil in de blinkende, bottende boomen.
Men hoort den fijnen zemelregen niet, het is gelijk fluweel dat valt; men ziet hem niet, maar een zachte damp hangt overal over, blauw en fijn gelijk pruimendons.
De pastoor is als een dobbele roze van geluk; het geluk doorgeurt hem, om dien ouden, gelen boer, die daarjuist in dat vuil, donker hutteken gestorven is, met een lach in den linkerhoek van zijn lammen mond, en met een schoone klaarte over zijn arm gezicht.
‘God is een wijngaerdt maar ook een goede Wijngaardenier,’ murmelt de pastoor erkentelijk en fier, ‘en wij menschen zijn de druiven van Zijn wijngaerdt. De schil en de pittekens is ons lichaam, de wijn is onze ziel. O God pluk de druive mijns lichaams, al was het nog op dezen stond, wanneer de wijn er binnen voor U op zijn beste is, en wacht niet tot hij verzure.’
| |
| |
De pastoor denkt op 't geluk van een schoonen dood, als bij dien ouden boer: zonder begeerten naar den hemel te wippen!
‘Dat is 't! Dat is 't!’ triompheert de pastoor, ‘want we zijn geboren om schoon te sterven!’
En hij stapt voort over het bol der groen en klei-geel gevlekte heuvelen, op en af, op en af, en terwijl zijn geluk schijn geeft van binnen, draaien er vroolijk dikke waterdruppels, als glazen perels rond den rand van zijnen hoed en tokkelen kapot op zijn smalle schouders.
Hij is verlicht in zijn hart, om den schoonen dood van dien armen duvel, en hij is fier omdat hij er een beetje heeft aan meegewerkt.
En terwijl hij zoo in warme genade, met zijn lange beenen over de heuvelen schrijdt in den fluweelen, blauwen regen, ontwaart hij ginder in de laagte het dorp met zijn witte huizekens en zijn fijne kerk. Hij ziet medeen de roze pastorij met haar populieren en plots staat het nederig beeld van Leontientje weer voor hem.
't Is of een brutale steen op zijn borstkas bonkt.
En ineens bevriezen de bloemekens zijner hemelsche aandoeningen.
Zijn vreugd wordt als een verflenste bloem, die men weggooit; zijn stap wordt van lood, en in zijn blauwe oogen kiemt een stil verdriet.
‘Leontientje, wat gaat er van u geworden, kind?’ vraagt hij in een zucht.
't Is al acht dagen dat zijn broeder Gommaar terug naar Lier is, en nog heeft de pastoor Leon- | |
| |
tientje over hare liefde niet aangesproken. Hij durft niet, recht-uit hij durft niet; hij kan tegen haar onschuld niet op.
Hij is er dag en nacht mee bezig hoe hij het haar zeggen zal; hij weet niet hoe te beginnen. Hij, die altijd kalm maar kloek de omstandigheden ontwart, is nu weifelend en musschen-schuchter in dit geval. Hij weet niet hoe het komt, maar och, ziet ge, Leontientje kan hem met haar slootwaterklare oogen, zoo dankbaar en tevens zoo smeekend bezien, dat de woorden smelten op zijn tong. 't Is allemaal oprecht frisch en onschuldig in haar, vol kleurige verwachting, dat men er bij ontroert en met eerbied wordt vervuld.
En zoo iets slaat men zoo maar niet kapot lijk een wijnroemer, daar moet men een ijzeren hart voor hebben. Hij is er niet tegen opgewassen. En toch moet het, anders moet hij maar geen pastoor zijn!
Hij zweet als hij er aan denkt, stelt het uit van dag tot dag, hoopt soms dat de liefde van zelf zal weg vloeien, maar ziet, dat Leontientje als ze alleen is, steeds strak voor zich ziet, met een glimlach op de lippen. ‘Ze moet al geweldig hard verliefd zijn,’ denkt hij. Hij bijt op zijn onderste lip.
‘God probeert mijn sterkte,’ denkt hij, en zijn zonnig, vredig leven staat vol grijze schaduwen. Zijn wijnkelder is vergeten.
En wat het ergste is, dat ziet de pastoor als geschilderd in haar oogen, zij verwacht
| |
| |
van hem goedheid, instemming en hulp.
Hij stelt het dan maar uit van dag tot dag, leest voor den H. Geest, maar is er tevens zeker van, dat hij er toch eens moet aan beginnen.
‘En dan maar beter vandaag dan morgen!’ zucht hij slap. Twijfelend daalt hij den akkerheuvel af. Hoe dichter hij bij 't dorp komt, hoe feller zijn hart botst.
Besnookt en gemarteld, doet hij het ijzeren hekken open. Er is een groot moment in zijn leven aan 't komen.
Voor de witte pastorijdeur blijft hij plots steenstil staan, met zijn neus haast tegen de deur. Hij trekt zijn wenkbrauwen over zijn oogen, doet zijn oogen toe, balt zijn vuisten, trekt al zijn gedachten, al zijn gevoelens, heel zijn wil, zijn hoop en verlangen bijeen tot een bol.
Zoo staat hij daar voor de deur en 't regent; de gele en witte crocussen verroeren zich nu en dan, als er te veel regen op hun bloem hangt, en zij het nat van zich afweren.
Het is stil, overal stil, men hoort den regen niet.
In al zijn inspanning ziet de pastoor ineens het vuil, geel gelaat van dien armen boer, dat de vreugde weerschijnt van zijn naar den hemel gevlogene ziel.
De schoone dood!
En dat geeft den doorslag!
Als hij nog de koperen klinkappel van de witte deur vast heeft, en in de zwart en wit gevloerde gang komt, zegt hij als voor een afge- | |
| |
dane zaak: ‘Vandaag nog!’ en medeen breekt het zweet hem uit, en mengelt het zich met het regennat van zijn blozend gezicht.
Hij doet zijn lekkenden hoed af. Sophie, de meid is gewarig lijk een spitshondeken; de pastoor heeft nog geen drie halen asem gedaan of ze komt met een opneemdoek, lamenteerend uit de keuken: ‘En geen regenschuiler bij gehad! En zie mijnen gang nu eens, overal slijkvoeten! 't Ziet er lief uit....’ en terwijl bukt ze zich en neemt de natte voetindrukken van den pastoor op. ‘'t Zal deugd aan den groei der bloemen doen,’ zegt de pastoor, ‘smaal niet op den regen, Sophie. God weet waarom Hij ons regen gunt.’
‘Deugd, deugd.... gunst, gunst,’ grommelt zij, haast stikkend, omdat zij op zoo'n heilige spreuk niets durft antwoorden, en zij kruipt overal waar hij gaat hem met de opneemvod achterna, tot hij in de opkamer verdwijnt.
Zij ziet nog eens donker naar de stomme deur waarachter hij verdwenen is, en draait dan met haar dik lijf, lijk een donderwolk, de keuken in, waar koper glanst op blauwe schabben. In de verlaten gang, aan den kapstok, tikken de perels nog langzaam van den hoed van mijnheer Pastoor....
Leontientje zit in de kamer, in een grijs kleedje, en met witte strikken in heur haar. Daar het vandaag een frak kouder is, en het regent, heeft Sophie in d'opkamer 't open vuur aangestoken.
| |
| |
Terwijl men buiten alles rillig nat ziet, doet het gezellig deugd de luie, roode vlam in de schouw te zien wiegen.
Leontientje zit in den leunstoel; zij laat de Sint-Franciscusbode liggen, dien ze aan 't lezen is, groet haren nonkel en schuift zijn grooten stoel bij 't vuur.
‘Eerst een pijp,’ zegt de pastoor; hij neemt tabak, stopt en smoort aan het vuur aan, want zijn pijp is lang genoeg, en als hij smakelijk eenige wolken blauwe smoor heeft weggeblazen, zet hij zich lachend neer, maar zijn hart nijpt als een koude vuist ineen.
‘Het regent, hé nonkel?’
‘Ja 't regent, nichtje.... het regent....’ zucht hij na.
't Is warm in de eenvoudige kamer, waar het brandend hout tegen de stilte vertelt. De blauwe pijpesmoor krolt traagzaam naar omhoog.
Leontientje ziet naar den hof, waar de boomen zwart en nat staan, en de onzichtbare regen zichtbaar op den vijver speldewerkt; en de pastoor ziet naar de vlammen, verbeeldt zich even de hel, denkt dan weer aan Isidoor, de geliefde van Leontientje, en als 't waar is wat Gommaar verteld heeft, dat die jongen ongeloovig is, dan zal hij in de hel sissen. Verschrikkelijk! De pastoor wordt er koud van en richt er zich van op. Hij smakt eens.
‘Leontientje,’ zoo begint hij.
‘Ja, Heer-Oom?’
En de woorden smilten weer op zijn tong.
| |
| |
‘Niets.... niets.... kind.... Sint-Franciscus, waar ge over leest, is de schoonste Heilige die er bestaan heeft, hij offerde alles op voor de schoonheid zijner ziel.... zoodat hij bij zijn heiligen dood tot zijn gemarteld lichaam zei: ‘O mijn broeder lichaam vergeef mij al hetgeen ik u heb aangedaan!’
Hare duivenoogen zien hem eerbiedig, begeesterd aan. Ze heeft er steeds zoo'n deugd van als hij over heilige dingen spreekt. Dan is het alsof hij het geloof met een lepel in haar hart giet.
Hij ziet hare onschuldige blijheid en dit schoone moet hij nu stom gaan kapot kraken als een ledig stekskendoozeken.
Het is een harde noot voor hem, maar 't moet. De H. Geest zit aan zijn ooren.
Hij rookt voort en versombert, Leontientje leest, en na een pooze, ziet ze treurig, vol heimwee en verlangen naar den hof onder regen.
‘Ze denkt aan hem,’ peinst de pastoor, en bevend vraagt hij: ‘Leontientje?’
En weer dit onschuldig: ‘Ja, Heer-Oom?’
| |
| |
Hij denkt op den boer, voelt zich ineens sterk, wacht wat, om naar juiste woorden te zoeken, doch het medelijden welt al maar omhoog, en daarom is hij rap van te vragen: ‘Hebt ge nog op Isidoor gedacht?’
Daarmee begint Leontientje te schreeuwen met d'handen voor 't gezicht.
Daar hebt ge het al! Hij laat er zijn schouders van neervallen en legt mistroostig zijn pijp weg.
‘Zoo wil ik het niet zeggen,’ verbetert hij bedremmeld, aan haar handen trekkend. ‘Ik wil maar zeggen....’ en smeekend vraagt hij:
‘Leontientje, kind, vertel gij zelf wat van Isidoor!’ Hij zoekt, ziet rond, alsof het van uit den muur moet komen en verward: ‘Kom ween niet meer. Ik ben niet kwaad, weet ge! Zie maar naar mijn gezicht. Ik wou u alleen maar hooren vertellen over hem. Ik moet toch alles weten, niet-waar kind? Weent ge nog?.... durft ge niet?.... Zijt ge bang van.... van mijn oogen? Ja ik versta dat, maar....’ en ineens heeft hij 't gevonden, 't wordt hem ingekletst!: ‘Zie kindje, ik zal mij omdraaien! aan 't venster gaan staan, naar den regen zien, en vertel gij gerust.... Ik moet het toch weten kind! Is 't vandaag niet dan is 't morgen! Ah, ah! ge moet niet bang zijn van uwen nonkel, hij zal er wel wat op vinden! Zie ik ga naar 't venster!’
En inderdaad de pastoor staat op; hij is blij om die vondst, hij voelt alsof er hem een kolom uit den hemel ondersteunt. Hij steekt terug zijn
| |
| |
pijp aan, en gaat naar 't venster, naar den regen zien, met den rug naar Leontientje.
't Meiske is er heelemaal genoegelijk over verbaasd. Heer-oom doet zoo vreemd?
Ze heeft strenge vermaningen en spitse berispingen verwacht, en er gaat een lach over den pastoor zijn gezicht. Zou hij heur dan begrijpen? Zou hij kunnen verstaan dat hare liefde haar dood zou kunnen zijn? Maar hoe gaat hij dat oplossen?.... De vreugde blaast haar op. Heel zijn gedoe geeft haar ineens zooveel vertrouwen, dat ze zonder aarzelen, aan 't vertellen gaat.
Nu en dan doorschokt van een snik, openhartig, probeerend niets verloren te laten gaan, vertelt ze naar zijn rug: ‘Ik stond in den zomer, lijk elkendeen aan de deur, een kous te breien. 't Was tegen licht- en donkeren. In de gele lucht zijn er dan nog zwaluwen en de witgekalkte kerk tegenover ons deur, staat dan donkerblauw tegen de lucht en de kerkraam kleurt als een hof.’
‘'t Is precies of ik lees een brief van Isidoor,’ gooit de pastoor er even tusschen.
‘Ja Heer-Oom?’ vraagt ze verlegen. ‘Ik kan er niet aan doen, maar hij kan zoo schoon vertellen!.... Ewel ik stond aan de deur, en Isidoor kwam voorbij. Hij bezag mij, en terwijl hij mij bezag, zag ik ineens een geluk in zijn oogen, ik kan dat zoo niet zeggen. Ik dacht er niet meer op. En den anderen dag, of twee dagen na dien, ik weet het niet meer, kwam hij
| |
| |
weer voorbij, en weer bezag hij mij zoo, maar nog erger en hij meende te groeten, maar dierf niet en ging voort.
Och, Heer-Oom dat pakte mij zoo, dat ik er heel den nacht heb van wakker gelegen, en altijd die zachte zwarte oogen zag, en ik geloof dat ik bang was. Den anderen dag.... ge zult niet kwaad zijn, niet-waar Heer-oom? ben ik terug aan de deur gaan staan, en hoe 't kwam weet ik niet, ik heb toen eerst tegen hem geknikt. Ik moest dat niet gedaan hebben, maar 't was gebeurd zonder ik het wist. Ik was zoo verlegen dat ik van heel de week niet meer aan de deur ben gaan staan; maar ik zag hem, terwijl ik achter de horlogies der vitrien stond, voorbij gaan, en van dag tot dag triestiger worden, om dat hij mij niet ontwaarde.
En op een noen, terwijl wij aan 't eten waren, kwam hij in den winkel, en bracht een oude horlogie om te laten repareeren. Och, Heer-oom, en terwijl ik ze aannam, lei hij zijn hand op mijn hand, en ik heb er niet van geslapen.
Ik was gelukkig en blij, en ik wist niet waarom. Heel den nacht zag ik zijn oogen en zijn zwart haar, heel den nacht hoorde ik zijn stem in de klanken der honderd en meer horlogies uit onze winkel.
Ik kon om dit avontuur niet meer van de deur blijven Heer-oom, en als hij voorbij ging, zei hij met de rapte: “Gij hebt het kuisch gelaat van een Gothieke Lieve-Vrouw”. Ik verstond dat niet en ben toen in den spiegel
| |
| |
gaan zien, en toen ik mij daarin bezag, o dat was vreemd, toen ben ik ijskoud geworden. Ik wierd bang van mijn eigen oogen, en ik voelde dat ik sterven zal, terwille van Isidoor.’ Zij schiet opnieuw in snikken los.
‘Seffens Leontientje; seffens spreken wij over wat zou kunnen gebeuren, laat ons nu maar vertellen over wat gebeurd is!’ zegt de pastoor, huiverend zonder zich om te keeren.
‘Ja Heer-oom, seffens.... Ewel toen kwam hij de gerepareerde horlogie halen, vader was juist om veeren naar Antwerpen, hij neep weer op mijn hand, en toen ik zei dat vader niet thuis was, om hem rap doen weg te gaan, want ik was wat bang, alleen met hem....’
‘Toen?’
‘Heer-oom, dan heeft hij mij gekust.’
‘En?’
‘En ik hem....’
‘Ja, ja.... maar dan later, hoe is er dan van liefde gesproken geworden?’
Zij zucht eens weldadig door hare snikken heen. Ze herleeft al den fijnen angst en de groeiende vreugd der eerste liefdesdagen. ‘Wel het wierd vroeger donkerder, en als ik naar 't lof ging, kwam hij mij rap te gemoet, zei mij een zoet woord, of drukte mijn hand.
Eens heb ik er lang bij gestaan, en later nog langer, en zoo kwam ik te weten, volgens hij zei, dat hij mij al lang in d'oog had, dat hij niemand liever zag dan mij, en zonder mij ongelukkig zou zijn. Toen vernam ik ook,’ en hier
| |
| |
weent Leontientje en kreunt zij pijnlijk, ‘dat hij niet gedoopt is.’
‘Heer-oom, toen heb ik geweend, geweend, dat ik thuis de lamp niet wou aansteken, en in den donkeren ben naar boven gegaan. Maar ik kan er mijn hart niet meer van aftrekken, dat is hier zoo'n pijn (ze wijst op haar hart); maar ik zal bidden, bidden, dat hij katholiek zal worden, al moest ik op mijn bloote knieën naar Scherpenheuvel kruipen.’
‘Straks! Straks!’ kalmeert de pastoor. ‘Hij is dus niet van ons geloof? Wat is hij dan?’ vraagt hij mat en droef, altijd zonder om te zien.
Leontientje snikt: ‘Hij zegt dat alles God is, en wij een deel van God zijn, en andere dingen die ik niet wil onthouden, waar ik niet wil naar luisteren. Ik heb hem aanhoudend boeken gegeven over ons geloof, lijk “Thomas à Kempis”, “'t Duifken in de steenrots” en 't leven van den Heiligen Gommarus. Is er toch iets zoo simpel als ons geloof?’
‘Dat denk ik al acht dagen, harder dan ooit,’ schuift de pastoor met een zucht er tusschen.
‘Maar hij kan niet gelooven, zegt Isidoor, hoe hij ook zijn best doet om het te gelooven. Want hij lacht er niet mee, Heer-oom, lijk de geuzen! Neen, hij koopt zelfs dure boeken van zijn centen, en studeert soms tot 's morgens, en hij zegt: zoolang ik die geloofspunten met heel mijn wezen niet aanvaarden kan, zoolang er geen
| |
| |
kalmte, maar strijd is in mij, kan ik het niet gelooven.’
De pastoor hommelt bedenkelijk: ‘Zoo.... zoo, zoo! met heel zijn wezen.... En hoe is hij van karakter? nu, dat zou ik aan u niet moeten vragen.’
‘Heer-oom,’ zegt ze rap,
‘het is de doorbraafste jongen die er bestaat.’
‘Natuurlijk,’ glimlacht de pastoor.
‘Ik zal u dat eens uitleggen, Heer-oom. Hij heeft een antikiteit-winkeltje van zijn ouders, die vroeger katholiek waren, maar om een erfenisken van een pastoor, dat zij niet kregen, ongeloovig zijn geworden. Met den dood van zijn vader is de moeder terug naar de kerk gegaan, en zij probeerde van haren zoon ook een katholiek te maken, maar hij was bejaard en wou niet. Drie maanden geleden is zij gestorven, en Isidoor heeft haar opgepast tijdens hare ziekte, zoo goed dat hij mij schreef: ‘Ik kan u in lang niet zien, moeder is zeer slecht; ik geloof dat zij zal sterven. Moeder gaat nu voor alles, ook voor u, lieve! zij lijdt veel, maar haar geloof sterkt haar. Uw geloof, voor wie het aanvaarden kan in zijn volheid, is een schoon geloof en maakt het leven helder....’
| |
| |
‘Is dat niet schoon van hem Heer-oom, dat hij zijn moeder zoo gaarne zag?’
De pastoor kijkt bevredigder in den hof.
‘Maar als hij zich nu niet bekeert?’ vraagt hij verrassend.
‘Niet Heer-oom? Neen.... neen, zeg het niet; als 't u belieft, zeg het niet; ik ben er zeker van dat hij het zal doen! Ik wil bidden, bidden, onzen Lieven-Heer van 't Kruis.’
‘Doch, als, hij, het, niet, doet.’ Elk woord wordt als met rooden inkt onderlijnd.
‘Dan?....’ krijt ze verloren, ze slikt ineens de verdrietkrop weg en zegt dof en droef, ‘dan zal ik er niet mee trouwen, Heer-oom.’
‘Dan zult ge u moeten offeren, lief kind....’
‘Dat zal ik Heer-oom, maar dan zullen mijn oogen dien dag in den spiegel niet gelogen hebben....’
‘God plukt ons als Hij wil,’ zegt de pastoor afdoende. ‘Ge wilt u dus offeren, Leontientje; ge wilt u desnoods laten vermorzelen....’
‘Ja Heer-oom,’ snikt ze, ‘dat zal ik, daar heb ik zelfs geen moeite voor te doen.’
‘Mag ik mij nu omdraaien?’ vraagt de pastoor klaar en helder, alsof het een spel geweest is.
‘Doe maar, Heer-oom,’ zegt ze hopeloos en voos.
En nu ziet de pastoor met zijn blauwe oogen, naar de rilde populieren, die met een groene pluim in den natten hemel staan, en in zijn ziel zingt het: ‘O Heer! Ge hebt mij nu al
| |
| |
zooveel stoffelijken wijn laten schinken, zooveel zieke harten van arme parochianen zijn er mee levendig geworden; laat het mij nu ook eens gegund zijn geestelijken wijn te schenken! laat mij Isidoor zijn ziel genezen!’ Hij draait zich dan om en gaat naar 't vernietigd-kijkend Leontientje.
‘Lief kind,’ zegt hij, ‘ge zult met Isidoor trouwen! Dat zeg ik! Uw nonkel Benedikt.’ Hij strekt zijn lange hand uit.
Leontientje zit echt van haar melk, en dan juicht ze plots geloovend en twijfelend, ‘Heer-oom, ge doet mij haast sterven van plezier, Heer-oom, Heer-oom! maar als Isidoor nu eens geen....’
‘Hij zal het worden, kind,’ lacht de pastoor overtuigend, ‘daar zorg ik voor, hier is mijn hand!’
En zij pakt zijn hand, schudt haar hoofd, kust zijn hand herhaalde malen, en vreugdetranen wellen uit hare oogen.
‘Kom,’ zegt de pastoor, lachend met een traankrop in de keel, ‘geef mij nu maar pen en papier; ik zal naar Isidoor schrijven dat hij den kelder van “den Bloeienden Wijngaerdt des Heeren” moet komen bewonderen!’
Leontientje springt op, loopt naar een andere kamer den inktpot halen, en de witte linten dansen als vlinders op heur haar.
|
|