| |
| |
| |
IV.
In de heldere kelderkamer, die men met vijf trappekens opgaat, zitten aan de ronde, gedekte tafel: de pastoor, zijn broeder en diens dochter Leontientje. Het wit van het tafelkleed slaat terug in hun gelaat. Eenige wijnflesschen staan in hun kelderhemd van stof en spinnewebben in een halve ronde voor den pastoor.
Door 't open venster ziet men de zon zilver op den vijver strooien, en de zwarte gekandelaerde boomkens tegen den witten muur vergulden zich in haar aanschijn.
Het is rustig aan tafel; alleen 't getik der verketten, 't zingen der kristallen roemers, en de musschen in den druivelaarcorridor, die al volop botten schiet, zijn de eenige geluidjes die spelen rond het spreken van menheer Pastoor.
Intusschen zit Leontientje met den angst op haar hart. Ze loert onrustig naar haar vader en kan bijna niet eten van dien doorspekten hazerug, met reinclaudenconfituur, wat ze anders toch zoo gaarne mag. Nu en dan droomen hare grijze oogen weg. Ze telt de druiventrosselen van 't behangpapier, vergeet waar ze is, en ze begint iets schoons te zien, een glimlach streelt over hare lippen; ze ziet hem, haren jongen met zijn diepe, peinzende oogen en zijn zwart
| |
| |
haar; ze ziet de vereering voor haar op zijn gelaat zweven; ze voelt zijn vromen handdruk; maar een gebaar, een neusgesnuif van haar vader, die nevens haar zit, tikt haar telkens terug angstig wakker. Niet wetend wat doen, in afwachting dat seffens het gevreesde zal los rammelen, strijkt ze zenuwachtig, met trage gebaren haar nieuw blauw kleed uit zijn plooien, en probeert zich in de bierkaraf te spiegelen, om te zien of hare ontroering zichtbaar is.
De pastoor merkt hare tribulatie niet. Hij zit, al etend, overtuigend aan zijn broeder te vertellen over de hoedanigheden van den goeden wijn: ‘Regenboog van 't Belofte Land’. Zacht en spelend, als drinkt en zuigt hij zijn woorden, spreekt de pastoor; met opgetrokken wenkbrauwen, schuins geneigd hoofd, en fijnen, ronden proefmond; hij maakt fluweelen gebaren, met het mes in de eene en het verket in de andere hand.
Zijn magere, blozende wangen glanzen van zoet genoegen.
Maar zijn broeder Gommaar luistert niet; hij slikt zijn eten, zonder aandacht, kletst verstrooid den wijn naar binnen, en zucht uitdagend, als wou hij den pastoor doen vragen: ‘Maar Gommaar wat ligt er toch op uw hart, dat gij zoo zuchten moet?’
Doch de pastoor melodijt voort over zijn wijnjuweelen en sleept zich met zijn weelde mee.
Gommaar is de pastoor in 't klein en met
| |
| |
een baard aan; anders zijn de twee broeders als van elkaar afgecopieerd. Gommaar draagt een bril doordat zijn oogen miniem zijn geworden, met in d'ingewanden der horlogies te zoeken. Doch nu fonkelen ze soms dreigend lijk messen naar zijn dochterke. Hij wil telkens iets hevigs zeggen, maar
vindt het niet gepast, zal nog een beetje wachten, wordt rood alsof hij het al gezegd heeft, drinkt zijn alteratie weg en zucht een uitdagende zucht.
Leontientje voelt het onheil verdonkeren, nader en nader rollen.
Met schrik was ze naar hier gekomen, maar ze moest mee van haar vader.
Ze zou willen van hier weg zijn en haar hoofd verbergen in.... in ze weet niet wat, ja in den schoot eener moeder! maar ze heeft geen moeder meer; die zou haar wel begrijpen en alles zou zoo goed en schoon worden in haar leven!
Ze voelt het koud zweet op haar voorhoofd.
De pastoor vertelt voort over de mystiek van den wijn, en haalt er teksten bij uit de H. Schriftuur en woorden van Heiligen.
| |
| |
Gommaar kan het niet meer houden en plots knettert het er uit:
‘Ja, ja Broeder Benedikt, 't is allemaal goede wijn, de beste die er op de wereld bestaat!’ en met zijn duim minachtend naar zijn dochter wijzend, ‘maar dat is andere wijn! Ik zal 't u maar zeggen! 't Moet er uit. 'k Kan het niet meer kroppen! Ons huis staat overhoop! Weet ge wat ze doet? Ziet ze daar zitten met haar Lievevrouwengezicht! Zoudt ge ze de Heilige Communie niet geven alle uren van den dag? Ewel! Ze vrijt met een Geus! Met een Framasson!’
Gommaars roemer valt om en 't roode vocht druipt op zijn bruine, geruite broek. De magere pastoor, van 't verschieten, verslikt zich in den wijn. Leontientje kruipt ineen.
‘Kind, is dat waar?’ vraagt de pastoor, melkwit, ontdaan van zijn blos, alsof hij nog nooit gebloosd heeft.
Leontientje laat haar blond hoofdje in haar handen vallen en begint haperend te weenen.
‘Is het waar?’ vraagt de pastoor rechtstaande, met slappe armen; de hoeken van zijn mond trekken omlaag, en zijn oogen staan groot en lichtblauw vol droefheid op Leontientje te zien.
‘Is het waar?’ vraagt hij een derde reize.
Leontientje snikt in haar handschelpen: ‘Ja.. Heer-oom.’
‘Hoe is 't Gods mogelijk!’ zegt de pastoor met kapotte stem; hij laat zijn servet uit zijn
| |
| |
handen glijden, en sluit, als iemand die wegkwijnt, zijn oogen.
Doch Gommaar kraakt hem wakker. ‘'t Is een antieker, die kerel! Een die bij ons oude horlogies liet maken, en die bleef horlogies laten maken, dat ik ging denken: hij komt om te stelen!
Maar in 't begin van verleden week stond ik 't eerste op, wat niet gauw gebeurt, en wat vind ik in de bus? Een brief, Benedikt, een brief, van dit stukske reus! Hier is hij! Lees hem!’
Gommaar haalt nijdig en triomphantelijk een brief uit zijn binnenzak, staat op en geeft hem in d'handen van den pastoor, maar leest zelf voor: ‘Mijn zacht Engeltje’, en hij gelooft niet aan engelen!’ merkt Gommaar hoonend aan. ‘Wanneer ik 's morgens wakker word, dan schuift de zon hare eerste stralen in mijn kamer, en teekent de teekening der kanten gordijntjes op den naakten, planken vloer. Dan liggen er bloemen op den grond, zwierige krullen en vliegende vogelen; een Lente schudt haar weelde uit voor mijn bed!
Zoo ook zijt gij, mijn lieveken, de zon die op de naakte wegen van mijn leven een hof borduurt waar rozen geuren, waar leliënprieelen zingen van honingpurende bijen, waar kleurige vogelen het zilver van hunne liederen strooien! O Zon van mijn hart, laat dit licht dat thans in mij woont door geen enkele wolk....’
Gommaar kan niet voort lezen; het bloed ratelt in zijn aderen. ‘Die wolk ben ik!’ roept hij.
| |
| |
‘'t Is een dichter,’ zegt de pastoor peinzend.
‘Ja 't is een leugenaar,’ snauwt Gommaar. ‘En dat gaat zoo voort zes bladzijden lang, en hij spreekt geen eens van God! Waar gaat het naartoe met mijn eigen vleesch en bloed! En hij is niet gedoopt! bezoekt kerk of kluis. 't Is een gelukzoeker, een Framasson, ja een Framasson!’
Gommaar ziet begeerig naar den pastoor. Nu verwacht hij van zijn broeder dat hij met de inspiratie en den gloed van zijn predikerstalent de liefde in Leontientje zal omverre blazen.
Hij zet zich al gereed om te luisteren.
De pastoor heeft een keer of twee gesmakt en zegt dan gewoon en zacht: ‘Wanneer vertrekt ge, Gommaar?’
‘Ik?’ vraagt de horlogiemaker verbaasd alsof het dondert. ‘Waarom? Ik?.... morgen, niet waar? Morgen....’
‘Ewel Gommaar. Leontientje zal dan nog eenige dagen bij mij blijven nietwaar?’
Gommaar is eerst uit zijn lood geslagen en lacht dan minderwaardig en boos: ‘Och! Och! Gij wilt die vuiligheid zoetjes uit haar hoofd klappen! Geen zalf aan te strijken! Weet ge wat ze zegt, dat zij zal zorgen dat hij katholiek zal worden, zich laten doopen en zijn eerste Communie doen! Maar al deed hij tien keeren zijn eerste Communie dan nog niet! Nooit trouwt zij er mee, dat durf ik teekenen met mijn bloed!’
‘Gommaar!’ vermaant de pastoor met ge- | |
| |
fronste wenkbrauwen, ‘zoo moogt ge niet spreken, broeder! Dat is God kwaad maken! en daarbij zoo ver zijn we nog niet!’ Hij mildert zijn stem, nadat hij ziet dat Gommaar ingebot is. ‘Laat mij nu maar doen. Bekommer er u niet verder om, en peins dat het Paschen is, dien schoonen dag waarop Jezus' bloed als een verkwikkende wijn de zielen uit het vagevuur van hunne pijnen heeft genezen en naar den Hemel heeft getrokken. Kom Leontientje, eet nu maar voort van dit kalkoentje, en doe uw handekens van uw gezicht, en laat u sussen door dit stil wijntje ‘Overschot van Canaän’. En proef gij dezen eens Gommaar, dit ‘Vierde geschenk der drie Koningen!’
Gommaar wil er wat tusschen werpen en opnieuw beginnen; maar de pastoor laat gebiedend zijn vingeren op en neer gaan, en Gommaar zwijgt, en denkt: ‘Hij is toch geleerder dan ik!’
Ook Leontientje laat haar natte oogen bloot. Z'heeft plotseling vertrouwen in Heer-Oom, en nu de groote donderslag zonder de gevreesde verwachtingen voorbij is, denkt ze, bij gelegenheid de goedheid van haren jongen aan den pastoor te bewijzen, en te zeggen hoe ook haar leven een hof geworden is door zijn diepe liefde, en hoopt ze van hem wel consent te krijgen. En moest dat niet, dan mag men haar kortelings naar het kerkhof dragen! Maar hij zal het, dat ziet ze aan zijn gerustigheid, en hij zal alles doen opdat zijn nichtje Leontientje gelukkig over de
| |
| |
aarde wandele. Ze zou hem aan zijn hals vliegen omdat hij geen booze woorden over haren jongen heeft gezegd.
De pastoor vertelt verder over dien goeden wijn. ‘Op een keer bij winterdag, als er sneeuw lag over de heuvelen, kwamen twee vreemde bedelpaters, rillend van kou en honger bij mij aangeland. Ze waren halfdood de jongens, maar ik heb ze doen opknappen met goed eten en den smaak van ‘'t Vloeyend Paradijsken’. Z'herleefden. Ik liet hun mijn wijnkelder zien, ze sloegen hunne handen ineen van verwondering, en later toen z'in hun klooster weerkwamen in Portugaal, zonden ze mij een half tonneken van dit edel vocht, waar zij zelf nooit van proefden en dat maar geschonken wierd aan den Bischop, als hij het klooster kwam bezichtigen.
‘En hoe vindt ge dien wijn, Gommaar?’
‘Hij smaakt naar nog,’ zegt de horlogiemaker, zijn glas vooruitschuivend.
|
|