houdend aan de manen, rende hij snel over veld en wei naar den Reynaert.
Toen Charlot Pallieter zag aankomen, liet ze den horen vallen, liep hem tegemoet en riep, bleek van alteratie: ‘Bruur, Bruur, 't is nen drijlink! twee jongens en ien meske! Ierst kwam...’ Pallieter liet haar voortbabbelen en liep, gevolgd van de meid naar boven. Hij wierp de deur open, en daar óp het bed, waarin Marieke, bleek, met traantjes in de oogen hem toelachte, lagen neveneen drie naakte, verkensroze kinderen te kraaien en te schreeuwen.
De zon door 't open venster bunselde er op en trilde lichtend in hun week vleezeken.
Pallieter stond eerst aan den grond genageld, hij kost zijn oogen niet gelooven, het overweldigde hem. De moeder van Marieke en Charlot wisten geen raad, de een klaste water, de ander wierp een emmer om en krabde in heur haar.
‘Zijde tevrede?’ vroeg Marieke.
En toen vloeide Pallieter zijn vreugde over, hij liep naar zijn jong vrouwken, gaf haar duizend kussen, en zei: ‘Abraham moet mij benije!’ en dan riep hij uitgelaten tot Charlot: ‘Haalt bakels, peters, wiegen en suikerboene! De drij hemskindere zen gebore!’
‘Ja, ja,’ riep de verwarde Charlot en zij liep naar beneden, maar was daar seffens weerom en riep vol haast: ‘zij rap, zij rap, de pastoer is dor! doe z' ieder algij een hemmeken aan.’
‘Ni, ni,’ zei de pastoor, die boven kwam, ‘'k wil ze zien lak da'ze God on Pallieter hee gegeve.’