billen zag. De zon tuimelde ineens door de wolken en dat gaf een taal aan al de koleuren des velds, dat alles sprak en juichte!
‘De kruise late elle al gevoele!’ riep Pallieter...
En nog den eigensten avond was de wind gaan liggen, kwam er over het land een zoete zoelte, en begonnen de perelaren bedwelmend te geuren. De hemel was zuiver lijk kristal, de sterren schenen klaar in de maagdelijke, versche blauwte, en laag aan de lucht hong het eerste sikkeltje van de rijpende maan.
Pallieter lag met Marieke nog door het venster hunner slaapkamer. Zij waren reeds half ontkleed om slapen te gaan, maar de goedheid van den nacht weerhield hen uit het bed.
Marieke hield haar hoofd gelegen op Pallieters schouder, en hij had zijnen arm om haar heupen.
Ze zwegen en luisterden naar een nachtegaal, die alleen in de verholenheid van een bloeiende kerseboom zijn gouden hart liet roeren. Maar daar, als niet opeens begonnen, klonk er van op het Begijnhof het diepgevoeld gestreel van een cello.
‘'t Is de pastoer,’ zei Pallieter.
‘Spijtig dat 't Begijnhof gesloten is,’ zei Marieke.
‘Wacht,’ wedervoer hij verheugd, ‘we zullen er mè het schuitje henegaan. Kom!’
Ze kleedden zich haastig aan en gingen in het schuitje.
Langs het smalle Hemdsmouwken dreven ze het Begijnhof op.