| |
| |
| |
De wereld in.
DAAR stond de witgehuifde wagen vertrekkensgereed. Bijna al de begijnen, de drie blinden, veel kwezels en de pastoor stonden er te wachten om vaarwel te zeggen aan de bewoners van den ‘Reynaert’.
Terwijl Marieke reeds op den wagen zat met haar drie kinderen, en Charlot deemoedig te luisteren stond naar de wijze raadgevingen van den pastoor, was Pallieter het paard gaan halen, dat in het beemdeken grazend was. De goede, groote Beyaard liep speelsch weg naar den dijk als het zijn meester zag, maar Pallieter haalde hem in en, wipte zich op den breeden rug. ‘O Netheland, ge wilt mij verleie om te blijve, hoe schoen!’ riep hij, als zijn blik over het landschap ging. Het was na de noen en het regende een trage, malsche, aarzelende regen, in lekken, groot lijk okkernoten. Nu en dan slechts | |
| |
viel er een, maar zij haalden de zoetste geuren uit den grond en uit den hof; en het hooi, dat men overal in de beemden aan 't maaien en halen was, verspreidde over heel de streek zijn aangename ziel. Merels en zoetelieven, wielewalen en vinken, kneuters en kwiksteerten deden van wellust de boomen zingen; en tusschen het geklank dier verschillende rumoerige vogelenkelen, floot kalm en trotsch de koninklijke nachtegaal.
Het was als een gulden fluit, die in de boomen hong en telkenmale klonk, als er een regenlek op klopte.
Er was eene zalige weldadigheid over het land, eene zoete bedwelming, die opsteeg uit alle dingen.
De hemel was warm-grijs, en blauw lagen ginder de verre verten, als fijne wierook.
‘Daarachter ligt de wereld!’ riep Pallieter en zoodanig brandde hij naar die blauwigheid, dat hij zich spoedde om heen te kunnen gaan. ‘Spring oep! We gaan!’ riep Pallieter tot Charlot, die nog met haren laatsten heilige uit het huis kwam geloopen. Charlot bleef getroffen staan, het scheidingsuur verraste haar, zij bezag eens heure vriendinnen de begijnen, de kwezels en menheer pastoor, en toen schoot ze in een luiden schreeuw, en de tranen liepen over haar kaken.
‘Och,’ zei ze snikkend, ‘'k had zoe gère begentje geweure, mor wa zen die drij schopkes van kindere mé zoo joenk moederke lak Marieke: er mut toch iemand veur zorge, is 't ni waar?’ ‘Ja,’ knikten er begijnen en kwezels, waarvan er ook al tranen in de oogen kregen.
| |
| |
‘Ge kunt nog altij blijve,’ riep Pallieter, die de laatste gesp van Beyaard's gareel sloot.
‘Och,’ zei de pastoor tot Marieke, ‘'t zal mij zoo vare, zonder den Bruur te zijn,’ hij schudde zijn hoofd en zuchtte.
‘Kom,’ troostte Marieke, ‘zoe erg zal 't ni zijn, er is immers nog Fransoe.’
‘'t Is tijd!’ juichte Pallieter tot de voortlamenterende Charlot. ‘Oep de wage!’ en hij sloeg den met hooi gevulden tweezak over zijn schouder.
‘Wacht,’ zei de pastoor ontroerd, en hij gaf aan Pallieter en Charlot een kruisken, hief zich op de teenen om aan de kinderen, die Marieke hem toestak, er ook een te geven, en als Marieke hem ook haar voorhoofd geboden had, zei hij: ‘Joenk moederke, 't is t' hope da ge zoe nen hiele bieënkorf kinderen meugt bare. Vaarwel! God behoude elle,’ en toen draaide hij zich om, en begon hardop te snikken en te weenen in zijn rooden zakneusdoek.
Er kwam eene aandoenlijke stilte, waarin enkel de veelvuldige snikschokskes van den pastoor en de vrouwen zich lieten hooren. Pallieter zou op den duur ook aan 't weenen gaan, maar hij riep lachend: ‘Wie gaat er mee?... ge kunt misschien nog mè e chineeske trijve! Wie?...’ Er werd hier en daar een lach gehoord onder de begijnen en de pastoor zei binnensmonds: ‘Altij dezelfde.’
‘Niemand?’ vroeg Pallieter nog eens. ‘Gebod dan! Charlot zal 'k mè ne neger doen trijve, en dan zullen heur kindere begentjes weurre, zwerte begentjes!’... ‘Pallieter, Bruur, hijvd hoe!’ zei de pastoor, | |
| |
en zij kusten malkander. ‘Drinkt er e glasken oep!’ riep Pallieter. ‘Wel twie,’ zei de pastoor. Loebas baste van ongeduld. En ginder lagen de blauwe verten en de wereld! Pallieter snakte er naar en riep: ‘Dju!’ spijts Charlot, die nog aan elke begijn en kwezel een hand wilde drukken.
En daar rolde de wagen voort! Een kind schreeuwde, en Marieke gaf het hare volle, blanke borst.
‘'k Gon mee! 'k gon mee!’ riep Charlot, ze liet de begijnen staan, en liep zoo hard ze kon den voortrijdenden wagen achterna. Pallieter, die er nevens ging, hief er haar op, duwend tegen haar dik achterste, en toen stak ze van achter door de huif haar rooden kop en knikte de begijnen toe, die daar bijeen te roepen stonden en met hun zakneusdoeken te waaien. De drie blinden staken hunnen stok omhoog in een verkeerde richting. De pastoor zwaaide met zijn tikkenhaan en Pallieter djakte met de luid knallende zweep. ‘De wereld in!’ riep hij. ‘De wereld in!’
En zie! daar kwam Petrus de ooievaar uit de lucht gezegen en stapte de wagen achterna.
Pallieter schoot in een luiden lach, en wilde den vogel streelend prijzen om zijn daad, maar Petrus vloog op en zette zich van boven op den witgehuifden wagen te peinzen, met den bek in de pluimen. Loebas liep bassend vooruit.
En zoo rolde de wagen over de zingende Begijnenvest, en het regende lauw en langzaam. - - -
Fransoo en zijn vrouw stonden hen af te wachten | |
| |
op den Molenberg. Daar hield Pallieter stil, en aan den voet van den wagen werden er nog eerst twee flesschen ouden wijn gedronken.
‘G' hed e schoe weer,’ zei Fransoo, ‘'t is lak 'n zalf deze rege.’ En Charlot vermaande Pallieter: ‘Doed oeve frak toch aan, oe hem is al zoe nat as mest.’
‘Elke lek dien er oep valt is lijk ne meskeskus zoe zuut,’ zei Pallieter, en hij liet zijn wit hemd maar nat worden; 't was een weldaad.
‘Mor wor gade nu iest oep weg?’ vroeg Fransoo.
‘Nor daar waar mijn klep wijst,’ zei Pallieter en hij wierp zijn klak in de lucht, die terug neerviel met de klep naar zuid-oost wijzend.
‘Nor de zonstreek!’ juichte Pallieter.
‘En dan?’ vroeg Fransoo.
En Pallieter riep hem zingend terug: ‘Holland, Noorwege, Spanje, IJs- en Zonland, naar Javitta, drij ure bove d' hel, 't luilekkerland, 't aap- en snotland, vlakten en berge, altij achter mijne neus! Saluu!’ Petrus kroop in den wagen. Er werden kussen gegeven.
‘Kom hier, boschpad,’ lachte Fransoo, en hij overlaadde de dikke, tegenwerende Charlot met honderd dikke, natte kussen.
Kwaad vluchtte Charlot op den wagen, en was rood tot in heur haar van gramschap.
‘Wij veere nor den Oost!’ riep Pallieter, en als Marieke terug op den wagen zat, rolde het span den steenweg op, die door de beemden en velden naar het zoele zuiden kronkelde.
| |
| |
Er was geroep en gejuich van weerskanten, en twee minuten later stonden Fransoo en zijn vrouw in een der hoogste molenvensters de reizigers met hunnen zakdoek na te wuiven. - - -
Ginder lagen de blauwe verten, ginder lag de wereld!
Pallieter, die nevens het span ging, met den blauwen tweezak op den schouder, was er blij van ontroerd.
Nu had hij vóór zich de oneindige wereld, die daar blij en vredig openlag, lijk een noodend paradijs.
Beemden vol maaiers, omringd van zeiselengegons, en weiden rijk aan koeien - daarover de perelgrijze lucht, die zich uitregende in dikke, langzame lekken, die de geurige ziel der aarde omhoog haalden. Hanen kraaiden.
En achter hem lag het Netheland, waar hij jaren had geleefd, dat hij bij zich droeg in al zijn overheerlijke weelde.
Hij bleef er staan naar zien en liet den wagen voort de baan oprijden. De molen sloeg zijn roode wieken boven de boomen, het Begijnhof spreidde achter de hooge vestboomen zijn vredigheid uit en verders lagen de velden en de hoeven, graasden de schapen, en wandelden de kudden ganzen; daar lag de Nethe verheven boven de velden, gekronkeld, en scheepkes schoven er op voort. Duiven vlogen in de lucht.
‘Hoerra, o land!’ riep Pallieter, en hij nam een handvol aarde op, stak ze in zijnen zak, en zei: ‘Da's Heilegdoem!’ en toen keerde hij zich om, | |
| |
zag de eeuwige Begijnenbosschen, de blauwe einders, de wereld! Hij raapte een hanenpluim op, stak ze op zijn klak, en uitgelaten als een kind liep hij zingend naar den witten wagen, die ginder over de baan voortwaggelde.
Wijd en ver strekte zich de wijde Nethevallei blauwig uit, onder de fijne, grijze lucht, die nu en dan een lek liet vallen. In die wereld-oneindigheid lagen mierig de huizen, plat de bosschen, en klein en miniem de dorpen en de molengehuchten. Nog kleiner waren de menschen daarin gestippeld, die het bedrijvig werk des zomers volbrachten; volle hooiwagens rolden over de wegen, karren gingen en kwamen, menschen heen en weer, en op de Nethe, die door dit welige land slierde in groote luie bochten naar den blauwen horizon, schenen de schepen stil te staan, en een zwart treintje kroop met een weelderige, witte rookpluim achteraan, traag vooruit. Heel dat land hief zijn goeden geur als wierook in de lucht. En al ineens stootte de zon uit 't Westen enorme, melkbleeke lichtbalken door de lucht en over de aarde, dorpen blonken, molentjes draaiden in helderheid, en over heel die heerlijke, feestende wereld spande alsdan, als een nooit geziene schoonheid, een klare, breede regenboog zich uit.
De wereld jubelde!...
| |
| |
En zie! ginder, heel, héél ver, een witte stip, langs
den kant waar het Zuiden openklaarde, reed
de witte huifwagen de reuzenboging onderdoor.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Alzoo vertrok Pallieter, de dagen-
melker, uit het Netheland, en ging
de wijde, schoone wereld in,
lijk de vogels en de wind.
|
|