‘Wij meuge God danke, de winter is uit!’ zei de pastoor.
‘En ginder is het leven-geven al in volle gang,’ riep Pallieter, en hij wees naar een boerderij over de Nethe, waar twee boeren een witte veers lieten bespringen door een jongen, rosgevlekten stier. Op een oogenblik was het gedaan, en was er zich in die koe nieuw leven aan 't bereiden. Daarna sprong de stier wat op en neer, en sloeg met zijn achterste pooten een emmer en aardklonten in de lucht.
‘Wij hemme ne fijne Lichtmis,’ zei de pastoor.
‘Ik hoor het licht krake,’ juichte Pallieter.
‘De boome wiene van vreugde,’ zei de ander.
‘Kom, nor Fransoe, versche kaves drinken op de kommerschap van de Lente!’ en dit zeggende nam Pallieter hem vast, en zij gingen arm aan arm naar de Nethe om over te steken. Doch het ijs was gebroken en dreef aan in groote, gele schollen met luid gekraak, rap tij op; het schuitje stak nog altijd onder water, vastgevroren in het ijs.
‘Maar Pallieter,’ lachte de pastoor, ‘daar kunne wij oemmes ni over! Laat oens last de stad oemgaan.’
‘Da ga' vanzelf,’ sprak Pallieter, ‘geft mij maar ne pol.’
‘Neeë't,’ zei de pastoor, ‘'k ben nog te joeng oem mij leve te riskeere.’
‘Ik kan springe,’ zei Pallieter, ‘ge weurdt nij toch ni verveerd? Doe da' morge!’
De pastoor liet zich overreden; hij had veel vertrouwen in de vlugheid van Pallieter.
Pallieter nam den pastoor op zijn rug, ging den