| |
| |
| |
Oude zangen.
NA den noen was het grijs uit de lucht en wierd de hemel bleek-blauw met een verre slappe zon. De koude was bijtend, en voor den vlammenden haard zat Pallieter nu een pijp te smoren. Marieke zat te naaien nevens hem, en Charlot was in de andere plaats aan 't kousen stoppen. Het was stil en innig. Tybaert lag op Marieke's schoot te ronken, de hangklok tikte kalm over end' weer en boven het vuur zong de geelkoperen moor. Pallieter genoot van de vlammen die rond de groote houtblokken kronkelden. Het was er zoo vol vrede, | |
| |
het hout kraakte, en buiten, op de hofgracht van 't Beggijnhof, schaverdijnden vele Beggijntjes. Hun gesnap en helder gelach weerklonk frisch door de lucht. Over de Nethe hadden de jongens het Molenbeemdeken schoongekeerd, en nu was er een heele hoop volk aan 't rijden, menschen van den buiten en menschen van de stad. Men leurde er met appelsienen en smorende oliekoeken.
Pallieter bleef thuis om de zangers te hooren die Kerstmis kwamen wenschen en toch soms zoo 'n schoone, naïeve, roerende liederen meêbrachten.
Er waren er al verschillige geweest, kinderen en groote menschen.
Weer werd er gebeld, en vijf vrouwen, waarvan drie in kapmantels, de andere met bonte sjaals op het hoofd, kwamen binnen met hun klonen in de hand.
‘Meuge w' is zinge, menhier?’
‘Lot hoere,’ zei Pallieter.
En met sleepende stem zongen ze het teedere, weemoedige liedeken:
‘'t Was op een nieuwjaarsmorgen,
't Was op een nieuwjaarsdag
ons Heer Jezus wandelen zag.
‘Sta maar op Maria Magdalena,
Sta maar op uit uwen bitteren nood,
al uw zondekens, die zijn er u vergeven,
al waren zij nog eens zoo groot’ enz.
Ze kregen peperkoek en brood als ze gedaan | |
| |
hadden. Pas waren ze weg, of de drie blinde venten kwamen binnen. Een ervan droeg een papieren ster met roode bloemen bezet.
‘We komen hier as de drij keunige, w' hemme dees ster gekrege, we kunne e schoe nief lieke.’
‘Jommor,’ zei Pallieter, ‘g' het elle nie verklied.’
‘We kunne makandere nie zien, menhier.’
‘Wacht dan wa',’ zei Pallieter, ‘ge zult iens zooveul geld rondhale as ge verklied zij. Charlot, heuld is wat ijd kliergoed van de zolder!’
En Pallieter begon ze nu te verkleeden.
Den eerste, die klein en dik was, en wiens oogen rood waren uitgezworen, werd voor baard een stuk witten wat aan zijn gezicht geplakt en een blauwe slaapmuts opgezet. De andere was een korte, gebochelde, met gesloten oogschelen. Marieke sneed voor hem een papieren kroon, beplakt met zilverpapier van chocolade. Dat werd over zijn bolhoed geschoven, en hij kreeg als mantel op de schouders een blauwen voorschoot van Charlot. De blinden lieten hen begaan en lachten als ze malkander betastten. De derde, die het sigarenkistje droeg om het gekregen geld in te bergen, was een lange, magere vent met een Leo XIII-gezicht, waarin het wit van zijn doffe oogbollen altijd naar den hemel zag. Hij wierd zwert gemaakt, en zette een verkreukelden hoogen hoed op. Op eenige minuten was 't gedaan en verbeeldden ze Gaspar, Jesper en Balthazar.
‘Nij kunde zinge,’ zei Pallieter.
De drie sukkelaars, die malkander niet konden zien, malkander nooit gezien hadden, moesten toch lachen, | |
| |
omdat ze wisten dat ze verkleed waren en ze sloegen er menigen fijnen, zotten slag uit.
En ze zongen met den lach op den mond, terwijl de korte ster over end' weer draaide.
En onregelmatig, oud en kapot en zonder voois klonk het:
‘Herders, brengt melk en zoetigheid,
den lieven Jezus ligt en schreyt;
hangt uwen langrock voor den wind,
de voedstervader zorgt voor 't kind.
Maria geeft hem suikerpap
en Jozef brengt den windellap;
den lieven Jezus krijt van dorst,
Zijn moeder geeft hem haere borst.
De locht vol schoone vogels vliegt,
een engel met Maria wiegt,
daar Josef werkt den heelen nacht
en wascht de luiers in de gracht.
Nu maeckt hij vier, dan raept hij hout,
want in den winter is het koud,
maar nu is Jozef zeer verblijd
omdat het kind niet meer en krijt.
Slaapt, Jezus, slaapt, Emmanuël,
slaapt, grooten Prins van Israël;
Duizend sielen zijn verblijd
omdat gij nu geboren sijt.
| |
| |
Den goeden God in d'hemelpoort
en is op ons niet meer gestoort,
want Jezus brengt den olijf meê:
dit kindje brengt ons peys en vreê.
Zoo Maria haer heylig kind
voor 't vier in diverse doeken windt,
Zijn handen spelen hier en daer,
van haere borst tot in haer hayr.
Uyt Jesus weten vloeyt een soet,
een soet, dat mijn siel leven doet;
Segge ik nog: Bethleêm ik mis,
want nu den stal een hemel is!’
Pallieter was er door gepakt, de tranen lekten van zijn kaken.
De drie blinden bleven wachten, gretig naar peperkoek en geld.
‘Wa' moet 'k ze geve?’ vroeg Charlot.
‘Dat is ni te betale,’ zei Pallieter.
‘Gef ons mor wa' da' menhier belieft,’ zeiden de blinden.
‘Geft ze 't half varken,’ gebood Pallieter.
En hoe verschoten de drie venten, als hun vuile handen het vette varken betastten. Ze riepen ondereen, wild van blijdschap, en met hun drieën droegen ze eraan, lieten ster en sigarenkasken achter en sleurden en porden zingend het half verken naar 't Begijnhof.
Er kwamen er nog veel totdat het avond wierd.
| |
| |
Nog reden er Begijntjes op de hofgracht en bleef er gewoel op het Molenbeemdeken.
‘Nij gon ek oek schaverdijne,’ zei Pallieter.
Hij kleedde zich er naar, en ging langs den hof naar buiten. Hij spande de schaatsen aan, gezeten op zijn schuitje, dat half in 't water stak, bevrozen en besneeuwd. Hij danste eens rond op het besneeuwde ijs van de Nethe, en schoot er dan van onder, wiegend als een vogel in de lucht, rank, en licht als een pluim.
Hij scheerde over de vrije, vaste waterbaan, en zijn hoofd stak juist genoeg boven de dijken uit, om het landschap te kunnen overschouwen.
De zon zakte rood in een purperen adem weg, kleurde even lichtelijk de sneeuw, en de rijpende maan in de groene lucht begon te glanzen.
Een vette ster sidderde boven den molen, die nog altijd draaide in de groeiende schemering.
Pallieter reed maar altijd door, zacht wiegend als meegedragen door den wind. Zoo kwam hij tegen Duffel. Het was al donker, en er brandden lichtjes in de eenzame huizekens. De zilverende maan lei schaduwen op de sneeuw. Verre geluiden stierven. Aan een vastgevrozen schip hield Pallieter stil, trok zich er op, en bleef van op het dek naar den avond zitten zien. Door het open vierkant kwam de roode gloed van 't lamplicht. Een vrouw zong haar kind in slaap.
De schaatsen over den schouder, ging Pallieter langs den kronkelenden dijk naar huis. Het was volle avond geworden nu, maar de maan had opnieuw het | |
| |
land verlicht met zilverblauwen schijn. De sterren rilden hoog en klaar in de lucht en het land was zoo helder, dat men de oogen vrij had als bij dag. Het was stil en eenzaam. De sneeuw kriepte onder Pallieters voeten, en zijn korte schaduw volgde hem blauwig mee als een ander wezen, en de schaduwen der boomen, donker op de witte sneeuw gestrekt, bogen zich herhaaldelijk over zijn lijf. De maan ging mee met hem. Zij was helder en klaar, en achter de zwarte boomen schoof ze maar altijd mee. De boomen aan den overkant, die met de volle heerlijkheid van haren schijn werden gedoopt, lieten op hun besneeuwde takken sterren pinkelen en vonken schitteren. Het waren lijk kristallen boomen. Bevroren fonteinen van licht.
De stilte, die over dat sprookjesland hing, was zoo schoon als de maan en de sneeuw, en roerde zoo innig als de verzilverende blauwte.
Ineens ging er hoog boven hem een ver gerucht op en zoevend vleugelengeruisch. Hij zag, en hoog in de lucht ontwaarde hij een machtige wilde-zwanenvlucht, op een lange, lange rei, die heel de streek overspande.
't Was ontzettend in dien goddelijken, lichten, stillen winternacht. Pallieter verroerde zich niet en hij zag en hij hoorde ze verder zuchten en ruischen, de bloeiende maan voorbij, waarop ze even zich afteekenden, en dan, van achter verlicht, den oneindigen winteravond in....
Aldoor denkend aan die grootsche vlucht der geheimzinnige zwanen, ging hij naar huis.
| |
| |
Als hij daar kwam, zaten er in de duisternis der kamer vier Begijnen met Marieken en Charlot, rond den brandewijnpot, waarboven een blauwe vlam wiegde, die hunne nieuwsgierige blikken blauwig verlichtte. De kamer rook naar verschgebakken wafelen. ‘Hoera!’ riep Pallieter, wiens maag hol was lijk een doedelzak, en hij schoof bij hen, at een dozijntje wafelen, die hij ferm overgoot met volle pinten van den loozen brandewijn.
Daarna werd de lamp opgestoken en speelde Pallieter mee met de Begijntjes het waarachtig ganzenspel, tot het tijd was om naar de middernachtmis te gaan.
Pallieter zag hen na; op andere wegen zag hij nog menschen in dezelfde richting gaan. Stil werd het terug over de wereld, wit en zilver.
Christus werd vandaag geboren, de schapen stonden nu met den kop naar het Oosten, en de bijen zongen in hunne korven!
Het is de Vrede die moet komen over de wereld!
Daar hoog pinkelden de sterren en hieronder baden de menschen voor den Vrede, den Goddelijken Vrede, die vandaag over de witte wereld kwam.
Pallieter voelde dat, hij werd er koud van, haalde zijn jachthoren, en op de Begijnenvest blies hij, op het koperen tuig, den witten maannacht in. De zware klanken, traag en lang geblazen, sleepten over de witte besneeuwde velden, en liepen in de Begijnenbosschen en de zilveren verten uit. Als hij binnen was, hief zich nog in een ver dorp het hoorngeschal vaag omhoog.
Kinderlijk blij was Pallieter als hij met zijn zoet | |
| |
Marieken in de armen in het warme beddeken lag. Deze dag was schoon geweest! Een feest voor hart en ziel! Een geestelijke vreugde.
En hij sliep in met den lach op den mond, wijl de wereld koud en wit daaromme lag, en overal de Vrede, de Goddelijke Vrede Koning was.
|
|