| |
| |
| |
Sneeuw.
PALLIETER zag alle uren van den dag de lucht in, om er wolken te vinden die sneeuw zouden strooien. Sneeuw, witte, reine sneeuw, die het bar gezicht des winters verheugdigt, die alles wit maakt, en heel de zwarte aarde verjongt.
Neen, hij kwam niet, de sneeuw. Heelder dagen voeren dunne wolken door de lucht, voortgezweept door scherpen Noorderwind, die de rappe Nethe, de overstroomde beemden en de grachtjes had dichtgevrozen | |
| |
met ijs van vijf vingeren dik. Dat was een wellust! Een hoogtij voor Palieter en Marieken, dit glanzende, gladde ijs, waarop ze uren ver, los en vrij lijk de vogels, wiegden en streken!
Alle morgenden waren de ruiten met vreemde ijsbloemen besponnen, maar de kern van den Winter, de Sneeuw, de goede, vredige Sneeuw, hij zat ievers aan den Noordpool en verroerde niet.
Pallieter snakte ernaar lijk een zieke naar zoet weer. Hij zei: ‘Ne winter zonder snie is lak ne zomer zonder zon...’
Maar in den nacht voor Kerstmis was de Sneeuw gevallen, zacht en ongezien, in dikke, vette vlokken, aanhoudend en menigvuldig, tot het morgend wierd...
Pallieter, die nog van niets wist, was het eerst wakker geworden. Zijn eerst gedacht was aan Marieke, die schoon en rustig in zijn arm sliep, wakker te kussen, maar een wittigheid sloeg hem plots in de oogen, hij zag naar 't open venster en zie! de tak van den notenboom die zich altijd zoo zwart tegen de lucht afteekende, was glinsterend wit van sneeuw. Pallieter liet een kreet. Hij wipte zich op zijn hukken. Heel de wereld was besneeuwd! God, o God! Geestdriftig sprong Pallieter over Marieken uit het bed en liep naar het venster; een goede kou sloeg hem in 't gezicht. Hij kon niets zeggen van aandoening en geluk. Sneeuw, sneeuw, overal witte, dikke sneeuw! De verten, de velden, de hagen, de waterwegen, de boomen, hoeven, wegen en straat, alles wit en blank, versch uit den hemel gevallen, met al de frischheid en de jongheid van een kind!
| |
| |
En die witheid deed alle geruchten zwijgen en gaf een stilte van een kerk over heel de wereld.
Pallieter had die heerlijkheid in éénen oogopslag gezien; zijn hert sprong op, juichend schoot hij zijn broek aan en holde van de trap roepend: ‘Het Geluk, het Geluk!’
Hij wierp de deur open en wou de sneeuw inrollen, maar ach, 't lag daar zoo maagdelijk om zelfs door geen musschenpootje geschonden te worden.
‘Eén moet toch den ieste zijn,’ zei hij, sloeg een kruisken, en buitelde dan in de sneeuw. Hij rolde overentweer, liep door de mollige, koude tapijten, sloeg en stampte erin, lijk een zwemmer doet in 't water.
Marieke was aan 't venster komen zien en riep opgewekt, de handjes kletsend:
‘Och, hoe schoen! hoe wit, hoe wit!’
Een sneeuwbal vloog nevens haar hoofd de kamer in en zij gichelde het uit, omdat Pallieter haar niet geraakt had, en riep:
‘Wacht ik kom meespele!’
Ondertusschen was Pallieter al begonnen met een sneeuwen vent te maken. Zij hielp hem; hij stapelde het logge lijf op en zij rolde door den sneeuw een bol, die allengskens grooter en grooter wierd. Dat was de kop, en met getweeën hadden ze allen last om hem op het lijf te zetten. Pallieter plaatste er een ouden hoed op van een musschenschrik, stak hem een bezem in de hand en duwde met den duim oogen, neus en tanden in het hoofd en daarbij nog een steenen pijp.
Ginder kwam Charlot van de mis.
| |
| |
‘Stekt oe weg,’ zei Pallieter tot Marieke.
Ze verscholen zich achter eenen boom en maakten op voorhand sneeuwballen gereed.
Charlot was nu nog ééns zoo dik door de vele winterkleeren, onderrokken, jakken en slaaplijven. Ze droeg een sajette kappelin met groene glazen perels in, sokken en zware klossen aan de voeten, een roode wollen sjaal met groene ruiten rond het lijf, en aan den hals een vos konijnenpelsken. Ze glimlachte. Maar klets! een sneeuwbal vloog naar heur hoofd, die rats haar kappelin op zij-sloeg. Het mensch was zoo verschrikt dat ze op een loop schoot, zooveel haar dikkigheid het toeliet! Maar de ballen waren haar te rap en klets, klets, een van achteren op den kop, twee, drie tegen haar dikke beenen en op haren rug, en toen ze binnen liep sterde er nog een wit open op haar breed achterste.
Op het luid en smakelijk lachen van Pallieter en Marieken kwam ze terug buiten en riep vol toorn:
‘Zijde nie beschomd, ma zoe doen te verschiete! Amé, Amé!.... man hert klopt lak 'n klok!....’
Ruw sloeg ze de deur toe.
Toen begonnen ze naar malkander sneeuwballen te werpen. Ze vlogen over end' weer, de ballen; ze sisten door de lucht, botsten tegeneen, braken tegen de boomen, tot er ten leste een in de ruiten vloog en het gebroken glas in het huis deed rinkelen. Daarop Charlot terug aan de deur aan 't sakkeren tegen den sneeuwvent, want Pallieter had zich achter de regenwaterton verstoken, en Marieke was langs achter binnengeloopen.
| |
| |
Grommend trok Charlot terug naar haar keuken.
Pallieter bleef alleen en wierp sneeuwballen naar den windwijzer: een vent die een neus zette naar den wind, naar de eiken saterskoppen, die den uitsprong van het ver vooruitstekend dak droegen, naar de kelken op het dak en naar de fruitmandekes gebeeldhouwd op den gevel.
‘Kome koffe drinken!’ riep Charlot. Doch alvorens binnen te gaan, waterde Pallieter nog eerst zijn naam in de sneeuw.
Pallieter rook den aangenamen koffiegeur en spoedde zich naar binnen. Gebakken hesp, met geklutste eieren over, werd smorend op de tafel gebracht en er werd van de koffie gedronken en van de hesp gegeten, dat de lippen en de vingeren blonken van het vet, en den toren tarweboterhammen moest Charlot driemaal achtereen opbouwen.
Daarbuiten lag de witte wereld, helder de verten en de kamer verlichtend. Stilaan kwam uit de pure witheid ook al het dagelijksche leven los. De over-Neetsche molen, witbekleed, begon te draaien op de grijze lucht, een boerken stapte klein en zwart over het buikveld, en een helder belgerinkel liep op den steenweg met een slede mee.
Zwarte vogels vlogen in kladden van den toren de witte velden in.
‘We gaan rijë met de slee!’ riep Pallieter, den mond vol eten; ‘'t is een echt fiest! Den hemel ligt oep de wereld! Rap!...’
Allebei gingen ze zich aanduffelen, ieder een berenmuts over het hoofd en pelsen aan het lijf. Pallieter | |
| |
haalde de slanke slee van onder het karrenkot, en spande er vlug de goede Beyaard aan. Het peerd werd met groote, koperen bellen behangen, die roerden en zongen bij het minste asemke van het dier.
Pallieter wachtte naar Marieke en liet de kiekens buiten. Doch ze hadden nauw den sneeuw gevoeld, een keer of drie gepikt, of ze liepen terug in het kot zich bijeen klodderen. Alleen de struische, groene haan met ros-gouden kop vloog op de besneeuwde doornhaag, en kraaide van daar zijn sterk geklaroen over de stille, witte streek, hij sloeg zijn vleugels eens open en toe, en wandelde dan terug naar binnen, en toen eerst leefde uit de verre, witte eenzaamheid, in een ander dorp, hanengekraai terug.
Maar daar was Marieke, die opgewekt in de slede sprong. Charlot, reeds bezig aan 't peekens en spruitjes kuischen voor de soep, die al over 't vuur hing met een groot stuk ossenvleesch erin, kwam mee buiten en vroeg:
‘Och, da moet plizant zijn, ma 'k is meê rijë tot on de smet?’
‘Zit mor in,’ zei Marieke. Charlot zette zich in de slee en zuchtte van de deugd.
‘Mor ma gij nor huis brenge,’ zei ze nog, ‘want man soep staat oep! ze hangt over 't vuur!’
Loebas baste. Pallieter stak zijn pijp aan en zette zich van voor. De zweep kletste, de bellen rinkelden en daar reden ze door het volle witte land.
De boomen schoven voorbij, de witte velden draaiden, en Charlot hield zich stevig vast, vol vrees, aan Marieken.
| |
| |
Rap sneden ze door de sneeuw, 't gaf geen geluid, 't was zoet aan 't hert, en als wandelen, drijven, waaien op de lucht.
Alles wit, alles wit, boomen, wegen en veld, en daarboven, vast en gesloten, de grijze hemel. De hoeven zaten in den sneeuw verloren, geen menschen te zien, en hier en daar 'n koolzwarte kraai, die ergens neerstreek op het veld.
Van ver zagen zij hoe de roode gloed het hol van de klinkende smidse verhelderde. Daarheen dreef Pallieter de sleê, om kopnagels in Beyaards ijzers te laten slaan.
De twee vrouwen gingen zich seffens warmen aan 't spuwende, zoevende vuur, en Pallieter, om gauw weg te zijn, hielp den smid en zijnen knecht aan den blaasbalg trekken. Terwijl men op het gloeiend ijzer hamerde en het vuur rood opspoot in de donkere smis, lag daarbuiten het landschap wit en wijd. Pallieter kon er zijn oogen niet van afslaan en het juukte hem door het gansche lijf om weg te zijn, in den sneeuw, in die rare, schoone, witte weelde. En hij trok maar aan den blaasbalg, dat de vonken een meter hoog spuwden.
Charlot kloeg, en begon te zagen dat heur soep zou uitkoken.
‘Als 't ni gesnied had, ging 'k te voet terug,’ zei ze norsch. Ze kon niet meer stil staan van ongeduld.
Gelukkiglijk was Beyaard spoedig klaar. Charlot kroop het eerst in de slee en ze reden weg.
‘Rap,’ zei ze, ‘want man soep.’
Doch ineens zag ze dat de slee een andere weg inreed.
| |
| |
‘Bruur,’ riep ze verbijsterd, ‘ge red verkierd!...’
‘Altijd recht deur!’ zei Pallieter.
‘Mor 'k moet thuis zijn veur man soep!’ kreet ze wanhopig.
‘We moette gin soep hemme,’ antwoordde Pallieter kalm. Hij lei de zweep op Beyaard, en rapper reden ze door het veld.
Maar Charlot hield haar mond niet meer, en wilde te voet naar huis.
‘Hoe mier ge zaagt,’ riep Pallieter, ‘hoe rapper we rije. Ge moet mee!’
‘'k Zal dan over de soep zwijge,’ zei Charlot gelaten, maar zij voegde er nijdig bij:
‘Mor 'k zal er toch oep peize’....
Na een kwartierken kwamen ze aan de mastebosschen en de heide die aan den Noordkant der Nethe zoo maar seffens begint, terwijl langs den Zuiderkant Brabants vette velden zich uitstrekken. Hei, de mastbosschen in den winter! Hoe schoon en heilig-plechtig was het hier! De masteboomen die, om zoo te zeggen, hunne breede armen buigend strekken om den sneeuw op te nemen. En waar ze bijeen stonden en bosschen, oneindige bosschen vormden, waar niet anders te zien was dan besneeuwden grond en besneeuwde masteboomen, voelde men zich als in een kerk.
Dat was daar in die roerelooze, ongekende stilte om te bidden! Soms bleven ze stil staan, de drie, luisterend naar die stilte die het bosch beving, en dan waren ze zoo klein van hart en zoo vol diepen eerbied, dat ze onwillens niet verder rijden durfden of | |
| |
er moest eerst van uit de stille, witte boschdiepte een vogel lachen, of Beyaard zijn bellen doen rinkelen.
Die zingende bellen als Beyaard liep! Dat was een groot klankenfeest over de stille, besneeuwde heide. 't Was of overal bellen klingelden; het rinkelend zilveren geklank liep over de witte vlakten, het bleef in de bosschen hangen, het tuimelde, het regende uit de boomen. De kruinen waren ermee gevuld. De witte landen zongen.
Ze zagen slechts, op heel hunnen weg, een oud, zwartgekapmanteld vrouwken dat met een bussel sprokkelhout voortsukkelde, in de richting van een ver, klein hutteken. Overal waar ze gegaan had, gaapten hare voetsporen in de sneeuw. 't Was één lange stippelpunt dat vanuit het bosch in groote kromming achter het wijfken liep.
Hoe genoten ze van dat rijden in de sleê, glijdend over den malschen, molligen sneeuw, omringd van wit-wit, belgerinkel en heilige natuurstilte! 't Was een feest! Het kwam aan de ziel!
En hij stond recht, Pallieter, recht van overmatig geluk, en soms liet hij honderden knallen van zijn zweep naar de verre einders loopen, of zong de strofe van een machtig lied. Loebas liep vooruit en baste naar groote kladden kraaien.
Ten leste kwamen ze in een dorp terecht, en hielden stil voor de afspanning ‘De Zwaen’. Ze gingen binnen en dronken er korten drank.
Beyaard, die met de slede aan de poort bleef staan, deed wat, en seffens vielen er tjilpende musschen, met hun bekken wroetend in de versche peerdevijgen.
| |
| |
't Was stil op 't dorp, dat een kring rondom het kleine maar hooggetorend kerkje vormde. Het kerkje in rooden steen met witte banden, stond er liefelijk midden in, met zijn witte kap en besneeuwde galmgaten.
Het was overal om ter stilste, de levenden waren zoowel vergeten als de dooden, wier zwerte, scheeve kruiskens nevens den kerkmuur nip opstaken uit de sneeuw.
De klok bromde tien slagen door de lucht, en de klanken hommelden verre weg over de daken en de velden.
Pallieter wilde van daar hoog de velden zien. Terwijl de vrouwen rond de roode stoof zaten en vertelden met de waardin over den strengen winter, zocht Pallieter den koster, een schoenmaker met een houten been. Het kostte veel moeite eer de vent toestemde, maar het geld won.
Ze klommen beiden op den killen, steenen wenteltrap, kropen door doffig balkwerk voorbij de twee klokken, die verlicht werden door de galmgaten. Dóór de latten zag Pallieter de witte wereld laag onder hem, besneeuwde hoeven, bosschen en ver in de verte andere kerktorens. Maar hij wilde hooger, en boven in den top van de steile spits wierp hij een houten deurken open en God! de aarde opende haar ziel!
Vlak onder hem de kleine kom van 't dorp, met zijn door palmhagen gescheiden hofkens en de ééne straat, die uitliep in het opene veld, dat zich, uren ver, wit uitstrekte met bosschen, vlakten, waterloopen, | |
| |
eenzame huizen, traagdraaiende molens, kasteeltjes, boomenbeplante wegen en andere dorpen, tot ginder heel, heel ver, waar de besneeuwde heuvelen van Grobbendonck zich vaag afteekenden op de loodgrijze lucht, die zwaar en roerloos over de witte wereld stond!
Het menschelijk leven was nauw te bespeuren in al die witheid en telde niet meer. Een schaarsch zwert ventje op het land of op een grachtbruggesken, en een wagen op den steenweg.
O, heel de witte, witte wereld! Hij was er niet meer, als noodig om te groeien, te leven en leven te geven, maar als om niets anders te doen dan schoon en wit te zijn. En heel het land was stil lijk de sneeuw zelf.
Vervoerd riep Pallieter:
‘De aarde bidt! Laat alle klokken los!’
‘Neeë, neeë!’ zei de koster, die dat hoorde, ‘er is vandaag niks te doen, morge.’ Maar Pallieter liep naar beneden, naar de klokken, zette zich op den houten balk, duwde en duwde; en de klok begost te zwieren, de klepel ronkte tegen het brons, nog een klank, en plots was het in vollen gang. Het klokkengelui vulde de torenkamer en viel langs de galmgaten over de wijde, witte wereld met een zot gejubel. Pallieter was lijk dronken, de klanken gonsden en ronkten door hem heen, en bij elk omhooggaan zag hij door de galmgaten de wereld wit in sneeuw!
De koster trok aan zijn weinig haar van schrik, en beneden kwam de pastoor verbaasd aan zijn venster naar omhoog zien.
| |
| |
Als Pallieter er goed van genoten had, ging hij in ‘De Zwaen’ een potteken koffie drinken, en toen reden zij langs een anderen weg huiswaarts.
Hier en daar hoorden ze vredig dorschgevlegel en jagersschoten en van achter een boschken kwam gekrijsch van een verken, dat men keelde.
Pallieter zweepte op Beyaard om er gauw bij te zijn. Als ze er aan kwamen, rochelde het verken nog en de slachter tapte het bloed af in een eerden teil; het bloed gudste over de pan en sprenkelde rood in de sneeuw. De vrouw stak een vuur van rijshout aan om het haar af te branden.
Het was een vet verken, een model, en Pallieter vroeg om de helft te koopen. Er werd geboden en afgeboden en eindelijk kreeg hij tegen ordentelijken prijs een halve beest. Als er de darmen waren uitgehaald, droeg hij het in de slede, en kreeg het de eereplaats tusschen Marieken en Charlot, en zoo reden ze dan verder door het witte land naar huis.
|
|