Pallieter wreef in zijn handen en snuffelde den reuk op der platte aarde, die sedert dagen en dagen beregend was, en nu door dezen gezonden wind weer tot haar vaste vettigheid kwam.
De wegen werden droog en hard, een haan kraaide, er vlogen duiven, en Pallieter zei: ‘Dat is 'n heilig weer!’ Zoo wandelend van den eenen weg op den andere, hoorde hij opeens ievers orgelmuziek.
't Waren als glazen pianoklokken, als kloppen op kristallen flesschen. Dat deed zoo goed en heerlijk in dezen verrassenden dag, dat Pallieters hert er van opwipte in zijn lijf. En hij er op af.
't Moest van achter den steenweg komen. Hij ging rapper. Achter den steenweg en een plek abeelenboomen stonden heel alleen twee roten werkmanshuizekes over elkander. Als Pallieter daar kwam was er geen mensch te zien, dan twee kinderen die met slijk aan 't spelen waren.
Zie! ginder kwam een magere, zwangere vrouw, en een ros meisje met een italiaansch orgel afgestooten. Als zij aan de huizen waren, hielden zij stil, en seffens greep de vrouw naar den draaier, en, pardjinkel! rap en haastig, als om ter eerste te zijn, klopten heldere klanken het anders zoo langzame lied: ‘Connais-tu le pays?’ En zie! de vuile gordijntjes schoven wat op zij, deuren gingen open en er kwamen wijven met en zonder kinderen op den arm voor. Zij knoopten hunne losse jakken haastig toe en streken het klishaar naar achter. Hun gezicht verkleerde en de een riep een zottigheid naar de ander. Zij schoven