| |
| |
| |
Een grijze, natte dag.
DOOR den dikken grijzen mist, die het zicht der wereld sloot, viel de motregen fijn en kil.
De boomen glommen groen lijk kikkers. Alles was nat. Wie buiten kwam was nat tot in zijn longen.
De nattigheid, ze kroop in huis, besloeg de ruiten en beklamde de muren. De vloersteenen zweetten en het zout was nat. De klinken waren nat, het vertrek was nat, alles was nat tot in de ziel.
En door den mist, van uit een zwarten boom, koerde een eenzame tortelduif.....
Het leven had zijn laatsten snik gegeven, en alles stond verlaten en kapot.
De boomen waren kletsbloot en erbarmelijk om te zien, met hunne verwarde, wringende takken. De zotte, nijdige, wilde wind had al hun blaren afgesleurd, ze in de lucht verstrooid, dat er bij waren die hoog gingen lijk vogels; andere liepen met duizenden achtereen over de wegen, geraakten ievers | |
| |
in een hoek, in een trekgat, waar ze niet meer uitkosten en ongedurig, ongenadig, met een stuk gazet soms, ronddraaiden, altijd maar draaien, dansen schuiven en springen in het rond, om er zot van te worden.
Zoo duurde de bladerendans, eentonig en onafgebroken tot de regen ze vastsloeg en verrotte.
De boomen treurden lijk moeders om hun bladeren...
Onder het karrenkot stonden Marieke en Charlot met opgestroopte mouwen aan de dampende waschkuip, en Pallieter op de knieën gezeten, was aan 't hout hakken.
Het was danig stil op het land, de vrouwen zwegen, en alleen het kappen en kraken van het hout ging een eindeken door den mist.
Men kost over de Nethe niet zien, zoo hevig had de smoor de wereld omhuld. Een witte nacht.
De boomen in den hof stonden daar grijs en triestig als nuttelooze dingen.
Vaag lijk een spook ging er een vent, met een zwarten hond achter hem, voorbij de haag. Hij bleef staan en riep met schorre stem: ‘Hé, Pallieter, zijde gij het?’ en toen schoot hij in een geweldigen hoest. Als hij gedaan met hoesten had, riep Pallieter: ‘Ik ben 't in eige persoon!’ ‘Wilde mij is overzette?... anders mut 'k zoe wijd oemgaan.’ ‘Wor trekt henne, Piet?’ riep Pallieter.
‘Nor de Bagijnebossche hout koope! Gade mee? Er zen veul occases te doen!’
‘'k Gaan mee!’ riep Pallieter terug, ‘wacht wa!’
| |
| |
Hij ging zijn mantelfrak aandoen.
‘Vroeg thuis zijn, hè Pallieter?’ vroeg Marieke, ‘'k zal oe straks is iet hiel aardeg vertelle!’
‘Mag het Charlot ni hoore?...’
‘Jawel, mor... toe ga mor, en komt gauw terug!’
Zij bloosde wat en streek met haren schoonen voorarm de bruine krullekens van haar voorhoofd weg.
‘Ik mag alles hoore!’ riep Charlot nijdig tot Pallieter, ‘en 'k zal 't nog ierder hoore as gij, zolle, curieuse mosterdpot!’ en dan fleemend tot Marieke: ‘Is 't ni waar, ma schopke?’
‘Zeker,’ zei Marieke, maar zij waschte voort.
‘Toe, zeg het is,’ maande Charlot, ‘zegt er mor is 'n bitje van.’ Toen vertelde Marieke het.
‘Zou da' waar zijn?’ riep Charlot verblijd en aanstonds eischte ze dat Marieke er uitscheidde met wasschen, want dat was niet goed en kon leelijke gevolgen hebben. ‘Wa zal Pallieter blij zijn as 'm dat hoort! Lot mij het hem zegge, zolle, ik kan da' goe,’ zei Charlot.
Pallieter ging met Pier en dezes hond over 't water, en dan op weg naar de Begijnenbosschen.
Ze volgden maar den kronkelenden wegel, want zij verkenden door den smoor de landstreek niet. De boomen groeiden telkens als ineens uit den grond, grijs, en doken dan weer seffens weg.
De regen hong lijk fijne pereltjes op Pallieters frak en de grond was verplat in een vettig slijk, dat tot over de knoesel kwam.
Zij kwamen voorbij een overstroomden beemd, waarin drie schuine knotwilgen treurden, de hond | |
| |
baste naar een krassende raaf, die zich seffens in den mist verloor.
Pallieter en de vent klapten over veldsche zaken, en de zwarte hond liep lijdzaam met den kop in den grond achteraan.
't Was overal om ter stilste, de regen viel onhoorbaar en er was geen de minste zucht.
Pallieter zweette en sloeg zijn frak open.
Eindelijk kwamen zij onder hooge boomen en stapten op rotten bladgrond en het licht werd kleiner.
't Waren hier de Begijnenbosschen.
Er vielen overal groote lekken van de boomen, zwaar en dof. Als zij verder gingen zagen zij, grijs bijeengehoopt, een groepje menschen staan rond een luid getallen roependen vent. Ze stonden er allen met natte neuzen en druipend van den regen. Pallieter en de vent schoven zich er bij.
De piepneuzige roepstem ging rap op en bleef hangen in de hooge, groote, natte boomen. Grijs en groen stonden ze daar, de machtige reuzen, eens zoo groot nog nu de mist ze omhulde.
De roeper ging met het volk naar een beuk. O, een beuk die drie man niet kosten omvatten. Hij spreidde zich ver uiteen en verborg zijn kruin in den mist; zijn voet stond struisch met veel woest kronkelende en ver loopende armen rotsvast in den grond. Een model van een boom. De koning van het woud. Als Pallieter dacht, dat deze reus binnen eenige dagen zou neergeveld worden! neen dat kon hij over zijn hert niet krijgen en tot den boom zei hij: ‘groeit!’, en riep tot den roeper zulke groote som, | |
| |
dat deze bijna omver viel en met moeite ‘gebod’ kon geven.
Nu had Pallieter een boom, maar een boom, menheer, zooals er misschien geen twee meer waren. 't Was maar een enkele boom, maar hij was er blij mee, alsof hij heel de wereld gekregen had. ‘Mijnen boom,’ zei hij ‘Als d' ander gevalle zen, stade gij hier nog, da beloof ik U! Groeit, mokt blare en neutjes, groeit gelak ge wilt, en verberg de konijntjes onder uwen grooten voet, groeit!’
Hij kwam om winterhout te koopen, en kocht een boom. En met zijn lierenaar schreef hij in de schors het eenigste wat hij ooit geschreven heeft: ‘Melk den dag!’
Alleen trok hij er uit, dwars door het stille bosch, waar luide lekken vielen door den smoor.
Hij dacht aan de boomen en aan de menschen. En terwijl hij hier zoo alleen in dat verlaten woud slenterde en zielsgelukkig was om een boom, stak daarbuiten de wereld vol ellende en miserie, en waren de menschen ziek naar het verdriet en leefden om te sterven.
Het viel op hem lijk een blok. Maar ach! wat kon hij er aan doen? Was hij ook geen pier?
De wereld draait rond, hij draait mee en er is maar één verschil en dat is: dat hij van het draaien geniet. En dat geeft of verdeelt men met den besten wil der wereld niet aan anderen...
Als hij uit het bosch kwam, hoorde hij op den steenweg veel moe paardengetrap en rinkeling van losse hoefijzers. Uit den smoor doken, tegen- | |
| |
eengedrumd, een twintig afgeleefde peerden op.
Ze waren hoog op hinkende, opgezwollen pooten, en hun goede, zware kop woog moedeloos naar omlaag aan den langen, pezigen hals.
Als vuisten staken de knoken er uit, en de ribben als vatbanden. Er waren blinden en gekneusden bij en allen drumden tegeneen als om elkander te steunen. Een hoop miserie. Zoo wierden ze naar de slachtbank gedreven door twee vuile venten, zonder de weldadige, eindelijke rust gekend te hebben in een vette wei. 't Waren lijk menschen. En na hun wreeden dood aten de menschen ze op.
‘Van waar kome die?’ vroeg Pallieter aan den eersten vent.
‘Van Leuve,’ zei hij barsch.
Er scheurde iets in Pallieter. Van achter was de tweede vent, die het laatste paard, dat zeer hinkend ging, met het achterste der zweep tegen de stramme pooten klopte en bleef kloppen, zoo maar puur uit gewoonte.
Toen liep Pallieter zijn hert over en zonder zich te verzinnen, ging hij naar den vent en gaf hem een klets vlak in 't gezicht, dat deze op zijn hukken tuimelde. Maar de vent, ook niet lui gevallen, wipte zich vloekende op en sloeg Pallieter een blauw oog; doch Bruur greep den vent bij de keel en beiden rolden in het slijk. De andere vent kwam bijgeloopen om zijn spitsbroeder te helpen, maar Pallieter sleurde hem mee op den grond, riep:
| |
| |
en hij knotste de twee naar genever riekende koppen eens duchtig tegeneen.
‘En als ge nij die peerde nog slaagt, eet 'k elle oep! Bieste!’ Pallieter ging weg, de mannen schreeuwden hem nog wat achterna, maar verroerden niet...
Als hij thuis kwam rook het naar versche koffie.
Fransoo zat achter de ronkende Mechelsche stoof met Marieke te klappen. Charlot dekte de tafel.
‘Zie, wat hebt aan oew oog?’ riepen ze met drieën.
‘Tegen nen boem geloepe,’ zei Pallieter. ‘Mor lot ons koffie drinke, want 'k hem hoenger.’
Maar Charlot kon het blijde nieuws niet in zich houden; zij vertelde het hem in zijn oor.
‘Watte?’ riep Pallieter vol blijdschap. ‘Is da' waar Marieke?’ Marieke knikte bevestigend en wierd rood tot in heur haar.
Hij sprong naar haar toe, nam haar op in zijn armen en kuste haar op den natten mond dat zij naar asem moest snakken.
‘Korentenbroed,’ riep Pallieter, ‘spikelatie en wijn! Leve den aankomeling! Roept de Pastoer, Charlot!’ Vlug lijk 'n weerlicht had Charlot een anderen rok aangeschud, en liep lachend menheer Pastoor roepen... De goede vent wenschte Pallieter proficiat, en tikte Marieke vaderlijk op hare wangen.
En verblijd zei hij: ‘Pallieter, jonge, nij kunde de wereld ni ingaan, nij er een kinneke komt, en moete | |
| |
op ons zalig Nethe-land blijve wone!’ Maar Pallieter zei: ‘Dat is mor uitgesteld. As de kleine gebore zal zijn, gaan wij toch, en 'k zal mijn best doen van oe mee te neme!’
Zij dronken de versche koffie, aten melk en korentenbrood, hollandsche kaas, gezoden hesp, en veel ander smakelijkheden. Daarna bracht Charlot heel ouden wijn, ‘nog uit Juzekes tijd’ zei ze. Zij staken een sigaar op en kropen rond de gezellige Mechelsche stoof. Zij vertelden dit en dat, maar meestal hing er een goede stilte rondom hen. Charlot kwam na den afwasch er zich bijzetten, in de hoop van veel te kunnen lachen. Marieke zat met den ronkenden Tybaert op den schoot.
Een smoorwolk omhulde hen, en de schemer kwam fluweelig binnen gevallen. Nipkes hoorbaar titste de regen tegen de ruiten, en het venstervlak, waardoorheen men niets zien kon door den mist, wierd langzamerhand grijzer en grijzer. De koppen verdoezelden in den donkeren, alleen de kachelpot en de drie sigaren bloosden in de mollegrauwe schemering. Hunne schaarsche woorden werden er als mee omhangen, zacht en gedempt.
De warmte was weldadig en werkte deugdelijk op hen in. Soms was er een heele lange stilte, waarin dan niets te hooren was, dan het frutselen van den regen op de ruiten.
En in zulke stilte, als uit een fluweelen keel, droeg de pastoor een dichtstuk van Gezelle voor. Niemand had over Gezelle gesproken, of getitst over kunst en... toch deed het in dezen oogenblik als iets dat | |
| |
bij dezen avond behoorde. Het groeide als een bloem natuurlijk. Langzaam, zuiver en stil, maar met al de vroomheid van een groot menschenhert ging het:
hemel kijkend, sterrenvol;
van 't verheven stergerol.
Hoe kleen, O God hoe kleene,
ligge ik in dien grooten al
kind, dat niemand baren zal!
die het Woord is, worden liet;
doen ze meê in 't eeuwig lied.
Als 't uit was, zei er niemand een woord, noch een zucht, er bleef een gespannen stilte, een wachten en dan herbegon de pastoor:
| |
| |
gij kunt, O lied, de wonde in 't hert,
de wonde in 't hert vermaken!
gij bluscht het brandend blaken,
gij kunt, O lied, de droge borst
en 't wee daarvan doen staken.
dat leek nu langs mijn kaken,
gij kunt het, en uw kunst is dat,
gij kunt het honing maken....
De laatsten twee roepen ‘O Lied, O Lied,’ waren door de hevige klimming van 't gevoel zoo stil uitgesproken dat ze niemand had gehoord met de ooren, maar wel met het hart. Dan volgde na een pauze het hoog-mystieke dicht ‘Blijdschap’. ‘Daar zijn blijde dagen nog in 't leven’, en nadien steeg uit de stilte deze innigste belijding:
'k Hoore tuitend' hoornen en
kinderen, blij en blonde, komt,
zegene U de Alderhoogste, want
| |
| |
'k hoore tuitend' hoornen en
Het eindigde met een gedempten snik, en toen bleef het stil. De regen leefde puntig op de ruiten, Pallieter liet een zucht, Marieke zuchtte hem na. Fransoo stak zijn sigaar opnieuw aan, en dit licht liet aan elkander zien, dat elk tranen in de oogen droeg, behalve Charlot, die op de stoofleuning ingeslapen was.
|
|