| |
| |
| |
Horengalmen.
BREED, machtig en gestadig had de bamiswind dagen over de aarde gezwollen, nevel en prikregen meejagend in zijn groot geweld. -
Dagen achtereen stonden de koppen der boomen gebogen, de blaren omgeslagen en het gers plat op den grond. Dan kwam de mist de blaren rotten, en de koeien loeiden naar den warmen stal. -
Binstdien vierden Pallieter en Marieke in hun huis hun jeugdig liefdefeest.
Maar nu was het weer terug opengegaan en de lage zon liet de heerlijke verten zien. - Deuren en vensters open!
O God! nu was de wereld heelemaal van aangezicht veranderd! Het machtige groen, dat zooveel maanden de boomen had bekleed, was nu geel, bruin en rood geworden!
En van uit het mos, de lucht, het veld, de beken en het riet, uit het groote en het kleine, kwam er | |
| |
eene heilige rust, eene zuivere stilte en hooge sereniteit.
De bladeren vielen, de winter rilde aan den horizon. Het was er mee gedaan. Het leven had alles gegeven wat het kon. Het was moe en uitgeput, en ging nu rusten terug in den grond, en er
nieuwe krachten vergaren voor te naaste jaar. Kikkers, vleermuizen, vogelen en krekels, alles doet en moet mee met de groote wet. Terugwerking. Het is de inademhaling van de wereld. Allerhande nieuwe levens zijn nu geboren en hebben geleefd, en daar het leven altijd maar leven moet en leven geven, zoo haalt het er vele terug naar binnen, om er te naaste jaar andere zielen in te blazen.
| |
| |
Hoe kan het anders? van waar zou de aarde het omhulsel der zielen blijven halen? Zij is immers rond en afgerond, en er is niet meer stof in dan er in is.
Daarom doen die heengaan mee om anderen te laten komen. Zoo heeft ieder zijn toer, en 't een is even schoon als 't ander, omdat het mee tot den asem van het leven behoort. Och 't is zoo schoon als men er aan denkt, maar ach, wij menschen zouden het toch anders willen.
Het was hier stil bij de vele kabbelende beken, onder de hooge gele boomen en het dichte bruingeworden struikgewas. Er was een noenzon, en niets te hooren dan het droog tikken van een vallend blad.
Pallieter had een blauwe met roggemeel gevulde tweezak over den schouder hangen en ging naar huis langs de draaiing van een diepe beek. Hij was dronken, dronken van al de intense herfstkleuren, en zijn mond zag purpel van den overvloed lauwzoete brembezen, die hij onderwegen had geplukken en opgegeten... Weer werd hij aan den grond gelijmd, als hij zag in welke schoonheid hij hier stond.
Hei! Al die geelgeworden bladeren, die gele boomen, waren doorhangen van de zon! De gele soppen, die zuiver en hevig het licht droegen en scherp opstaken tegen het fijn blauw gehemelte, konden al die overmacht van licht en zon niet slikken, en lieten het naar beneden vallen en omhulden heel hunnen boom met licht. Zoo deed elke boom, en de eene boom gaf zijn licht en zijn kleur | |
| |
aan den andere, en al die boomen waren bijeen lijk een gulden wolk. Pallieter werd er mee omklaard. Hij ging voort en bij elken stap ruischte het, fijn in de stilte van droge, afgevallen blaren. - Ze lagen los en dik lijk tapijten en gaven aangenamen reuk. Pallieter vond het een heerlijk geluid en hij hief zijne voeten niet meer op, maar schoof ze door de bladeren. Het geruisch wierd er voller mee. Het was fijn, het deed hem droomen! De blaren sloegen, schoven en vielen over zijn schoenen, hij speelde er mee, ging nu eens rapper, dan weer langzaam, en hij liet ze zingen, deze gele dorre bladeren, zingen, zingen, lijk een verre zee.
Zoo gaande kwam hij op een geheuvelde bloote plek, vol met gele bladeren en omgeven van hooge, zware boomen en dicht struikgewas. Pallieter bleef getroffen staan, want hier stootte de zon vrij en bloot al haar macht in het kleurig boomenloof, zóó hevig, dat het geel der klepperboomen sterk was als levend goud en het rood der beukenboomen als vlam in bloed. - 't Was een heerlijkheid van toon en verf, een openvouwing van de zuiverste goudkoleuren die men denken kon; ambergeel, bruin, rood, koper, bloed, vuur, vlam en goud. En het licht der zon weefde, doopte, sproeide en danste en sloeg ze ondereen tot een vizioen van heiligen kleurenklank. Het was muziek.
Het was hier nog stiller, niets verroerde; 't was roereloos als ijzer.
Ineens stak Pallieter zijn hoofd luisterend vooruit. In de verte was er gegalm van vele jagershoornen.
| |
| |
- Hei, dat geluid verinnigde het gouden koloriet der boomen! het lei als gulden kransen rond de blaren! Men zag het gegalm in de boomen!... Hij luisterde, ging schuivend door de bladeren verder, en kwam langs krinselende wegeskes, tusschen hooge boomen, in het bloote veld.
Overal een zachte, fijne zon en ginder, over de Nethe, uit blauwen nevel guldden vaag, de oneindige Begijnenbosschen. Herfstdraden wandelden in de lucht, en er was een oude rapenreuk over het land.
Pallieter lei zich op den buik in 't gers en beluisterde het verre hondengeblaf en 't geschal der horens, dat van uit de blauwe bosschen klonk. Heerlijk leefden de schoone horengalmen ginder ver. 't Was een overhoopgegooi, een weg en weder en verloren loopen over heel de streek.
En zie! een ontsnapte hert liep uit de Begijnenbosschen! Seffens wierd hij achtervolgd van boeren met schuppen en rieken gewapend - maar hij was hen te vlug en sprong met sierlijk wippen, het gewei naar achter en de dunne pooten in brug, lijk men ziet op oude tapijten, over slooten en beken, rende door een overstroomden beemd en verdween langs den kant der zon in een ander boomenrijk gedeelte.
Van uit de verten bleven de horens galmen, nu eens ver en dan weer dicht, al naar den gang der jacht. Hij zag schapen grazen, de zon scheen rood door hunne ooren, en streelde lijk vingeren in de dikke wol. Aan den boord van 't beeksken zat de bultige herder, alleen, heel alleen, lijk de kinderen, och arme, met de kaarten te spelen.
| |
| |
‘Zoe wind altij,’ zei Pallieter, ‘mor wind is tege mij!’ Pallieter zette zich in het gers, nam de vuile gekrolde kaarten op, onderstak ze, en verdeelde. Daar waren ze nu aan 't spel, aan 't wippen, en zij vloekten, sakkerden en riepen alsof er heel de wereld van afhong. - Dat duurde zoo een volle geslagen twee uren, tot de zon ging zakken, en ondertusschen dronken zij van den brandewijn, dien de herder in een blekken busken op zak droeg. -
De herder mankte weg met zijn goede schapen en de zon zette het westen vol vlam en vuur, brokkelde rood en geel goud over blauwe en purpren wolken, omvatte heel de wereld in haar glorierijken glans, en de overgebleven waterplaskens op den weg gloeiden lijk stukken van de zon. -
Pallieter trok langs binnenwegen naar huis en bleef ontroerd naar een jong boerenkoppel staan zien, dat fluisterend leunde over een witte koe, die late klaver scheerde. De zonlucht omhulde hen met fijn oranje-goud en een zwaluw scheerde tjilpend rond hun hoofd. -
Pallieter ging nog een stamineeken binnen, waar boeren en voerlui zaten te kaarten.
‘Hela!’ riep men verward van alle kanten Pallieter toe, ‘gij gaat er e kasteel mee winne! Gij wordt nij zoo rijk as de zie diep is! Geft er mor 'n tonneken ouwen bruin oep, 't kan er nij af!’ Pallieter verschoot, zag verbaasd rond: ‘Wa' betiekend dat allemaal!?’
‘Wettet nog ni!?’ riepen ze ondereen en zij vertelden hem dat er een spoorweg ging komen | |
| |
over de Nethe, dat deze laatste zou gekanaliseerd worden, dat zijn hof er heelemaal zou invallen, verder zou er nog een fort bijkomen en een nieuw kerkhof. Het sloeg hem in de beenen. ‘Boem! 't Is nor de maan!’ vloekte Pallieter dat het donderde. ‘Adieu schoon land!... Maar in zoo 'n land blijf 'k ni wone! dan trekken w'er uit! dan doen 'k mor lak de vogels, de wereld is groot genoeg!’ En hij dacht weerom aan de kranen, die hij op zijn trouwdag naar 't zuiden had zien trekken en die hem voor 't eerst dit gevoel van overal te wonen hadden gegeven.
Hij dronk zijn pint uit, sloeg den tweezak terug over den schouder en ging rap naar huis om het aan zijn allerliefst Marieke te vertellen...
De avond was gekomen, het oosten was toe en in 't westen aarzelde nog een mat gouden streep. De smoor steeg uit den grond. De dorre bladreuk leefde op en er was een zeer gemoedelijke stilte op het land; alleen de grijsgele bladeren ritsten, kraakten en ruischten onder en over Pallieters voeten. Een koe loeide naar haren stal, een blad viel op Pallieters hand en in de donkere Begijnenbosschen galmde nog, weemoedig en traag, een eenzame jagershoren.
Pallieter werd er koud van tot in zijn haar, kreeg tranen in de oogen en voelde medeen de winter rillen door het land en door zijn hert.
In 't huis wierd er met Marieke in 't bed over gesproken, die er blijde om was, en 't werd, na gewikt en gewogen te hebben, vastgesteld dat zij met den uitkoom, als 't groen terugkomt, samen met een foorwagen de wereld zouden intrekken.
|
|