| |
| |
| |
De horen van overvloed.
EINDELIJK was 't September, de frissche maand, die blauwe wierook voor de boomen hangt.
Dien achtermiddag lag er een zoete stilte ver over de velden, waar de boeren in menigvuldigheid de patatten aan 't uitdoen waren. Nu en dan puntte er door de koperen-zonlucht een wildeganzen driehoek naar het Zuiden, en hoog in het Oosten plakten witte wolkskens.
En hei! op de Nethe, vóór Pallieters huis, lag een verschgeschilderde tjalkboot gemeerd! Hij stond boven op het water met zijn blinkenden, ronden buik, en verders was hij vinnig wit en groen geverfd, met hier en daar wat gele krullen of een helle roode ster; witte zeilen hongen slap nevens den mast, en van boven in den hoogen top fladderde een roode wimpel.
Die tjalk, zoo blij van kleur, was het schip waarmee Pallieter zijn huwelijksreis ging doen - | |
| |
en de krone van het jaar, het dierbaar fruit, moest de scheepskas vullen, want niets anders zou hun voedsel zijn!
En God! nooit was misschien de krone zoo zwaar en groot geweest! Zij spande zich over heel de wereld, in een droom van de heerlijkste koleuren, zoodat het land ervan inzakte en de boomen ervan kraakten! O, het onvolprezen fruit, dat het heiligste van het leven is, omdat het de ziel en het bloed der aarde heeft opgezogen en in zich verborgen houdt, het had de wereld overweldigd en verblind!
Ja, de wit-roze Mei had zijn belofte gehouden: al de overvloed van witte bloesems onder de jonge lucht was heelemaal fruit geworden! Wat eens de wereld in een vizioen van geurende blankheid sloeg, was nu een macht van zwaarwegende appelen, peren, abrikozen, meloenen, hazenoten, druiven, die spanden van het sap, en die de zon had rood geslagen, geel en roos en purper... Een droom!...
De hoven waren paradijzen, waar niets verboden was, en waar al de weelde en de goedertierenheden des levens in rijk koleur en zoeten reuk te pakken hingen. 't Was een zegen!... om te bidden en te loven!
O, wat was Pallieter blij in deze dagen! Hij was lijk zot en uitgelaten lijk een jonge merel. En hij riep van uit den perenboom:
‘Het lêve lot zan perels valle!’
Hij had een blauwen voorschoot aan van Charlot, en hij was op zijn kousen, radijsroze kousen, die fel uitblonken in de gedaagde tonen van daarrond.
| |
| |
Alles was geplukt en gereed om ingescheept te worden, want vandaag zou Pallieter vertrekken en morgen ginder aankomen, om te trouwen. Hij liet zich uit den boom vallen, en groen van het mos, riep hij met den mond vol perensap tot Charlot, die met een halve-maan bezig was den okkernotenboom te geeselen:
‘Spoed oe!’
Maar Charlot pekte voort lijk de duivel op Geeraard, zoodat de takken kraakten, de bladeren in den ronde stoven en de omslunsterde noten, lijk een dichte, rappe regen op den grond klopten.
Daar op den blijk lagen de afgeplukte appelen en, met den vollen schijn der koperen zon erop, sloegen zij het water in de oogen en brachten het hert omhoog.
Elke appel was twee vuisten dik en donkerrood met botergele stralen. - ‘Hun ziel komt erroep ligge,’ zei Pallieter verbaasd, ‘wie zij deurve denken da ze van binne witter zen dan melk?’
En hij wreef er eenen zoolang op zijn gespannen hemdsmouw, tot hij blonk lijk glas.
‘Het is zunde van hem oep te ete,’ zei hij, als hij nog maar 't klokhuis ervan in zijn vingeren hield.
‘Allé, Charlot’ riep Pallieter nog eens. ‘Lot het staan. Er zen al note genoeg. Brengd alles mor ba den hoep.’
Charlot vulde een meukesmand met appelen, en hief ze dan krochend voor haren dikken buik; de roode schijn der appelen sloeg op haar dik gezicht lijk een late zon.
| |
| |
En het wilde zoo zijn, dat de pastoor op den Nethedijk aan 't brevieren was, en riep:
‘Hela, Charlot, brengd er is wa nor mij!’
Charlot wilde zich omdraaien, maar zij strunkelde, en onder het geroep van ‘Jezus Maria, man apelle, man appele!...’ viel zij op den grond, en al de roode vruchten rolden rap en botsend voor haar uit.
De pastoor kwam seffens bijgeloopen om haar te helpen inladen en Pallieter stond van wijds haar uit te lachen, dat het tegen de boomen sloeg en echo's gaf.
De pastoor droeg mee de mand.
Ondertusschen had Pallieter het blauwe hondenkarretje al vol geladen met de helft van den vruchtenhoop, en hij deed er nu nog appelen bij, dat zij over de berden rolden.
Hoe verschoot de pastoor van al dien vruchtenovervloed daar op dit blauwe karreken!
Hij sloeg zijn handen bijeen en hij riep:
‘Mor zie nij toch, zie nij toch! Salomon zij er ne schoene psalm oep vinne!’
En 't was waar!
Een schat van de schoonste vruchten dooreengegooid: purperen druiven met roodgebrande bladeren en daarin en daartusschen het zachte roos en 't bleeke geel van fluweelige perziken en appelkokken, het groene van hazenoten en okkernoten, het goud van meloenen, het brons van peren en het blinkende bruin van jonge kastanjen en mispelen, en dat geheel doorvonkt en doorslagen van den fellen brand der appelen!
| |
| |
Dat alles ondereen en overhoop, een rijkdom van koleuren, en een wolk verspreidend, die zieken kon genezen en de vogelen bedwelmde.
't Was heel het leven dat daar lag!
Een trofee voor een God!
Voorzichtig trok Loebas het zware karreken naar het schip, en Pallieter, Charlot en de pastoor liepen er nevens met de vreugd op hun gezicht.
Och, 't waren hier toch zoo'n twee gezellige kamerkes!
Witte gordijntjes en bloempotten vóór de kleine vensterkes, waardoor heen men hoog over de blauwe velden zag.
In den hoek, onder een rond vensterken, stond het door Charlot opgemaakte beddeken, waarboven zij niet vergeten had een crucifixken met gewijde palm te hangen.
Charlot ging seffens terug met het karreken om nieuw fruit, en de pastoor nam een stoel, terwijl Pallieter zich op een hoek der kleine tafel zette. Zij dronken een borreltje Schiedam en de pastoor zei:
‘Mor wad' 'n aardig gedacht toch, van mé e schip 'n huwelaksreis te doen!’
‘Ja!’ riep Pallieter, ‘wa' kan er beter gevonne weurre, veur ni gestoerd te weurre van ij of van Charlot, en same gerust vlam en vuur te zijn, te smilte, te vergaan in makander! Leven e schip!’
Charlot bracht eerst nog een nieuwe vracht vruchten en Pallieters kornemuze, zijn harmonika, tabak, enz., en toen moest iedereen van het schip, want het water begon op te loopen, en Pallieter ging zich wasschen.
| |
| |
Fransoo kwam omtrent dien tijd met een handdoekpak op den arm op den over-Nethedijk staan roepen om over te zetten, want hij ging mee met Pallieter naar Marieke. Charlot en de pastoor zouden morgen komen op het hondenkarreke.
Charlot haalde Fransoo met de schuit van den anderen kant en de schilder vertelde hun dat zijn vrouw niet kon meekomen omdat er een van zijn zeven kleinen scheuten in de tandekens had.
‘Mor we zullen het allien oek wel gedaan krijge!’ riep Fransoo.
De dag hing grauw-blauw uit, de avond kwam ijl en stil, en de tij liep ferm op.
‘We gaan trouwe!’ kreet Pallieter en het zeil wierd losgeknoopt, de tjalk van kant gestooten, en daar dreef ze schuins weg naar het midden, waar ze met den loop mee statig henendreef, klaar weerspiegeld in het water.
‘We veere nor Marieke!’ zongen Pallieter en Fransoo tot den Pastoor en Charlot, die op den Nethedijk hen achterna te kijken stonden. De Pastoor wuifde met zijn zakdoek, en ineens schoot Charlot in een schreeuw, snikte van ‘Bruur, goejen Bruur!’ en verborg heur weenend gezicht achter heuren blauwen voorschoot.
... De twee mannen vaarden nevens de stad. De smoor, die uit de vele schouwpijpen steeg voor het avondeten, ging kalm en recht omhoog in de ijle avondschemering, waarin nog zongoud stond. De lampen werden aangestoken. Er waren veel geluiden van kinderen en zware karren op de smalle | |
| |
kaaien. Dan kwamen ze weer op 't open veld, waar het heel stil was en de avond reeds in de hooge boomen hong. Er viel uit de lucht een reine zoelte. De akkers waren verlaten met in de verte nog een traag-dokkende kar; en het schip dreef hoog en geruischloos boven het koele, wassende water.
In een zuivere blauwigheid kwam de avond over de rustige wereld. Een groote lijn witte smoor hong voor de verre boomen, en ginder in de blauwe avond-eenzaamheid gloeiden twee hel-roode vuren van brandend patattenloof.
De smoor spreidde zich nu lenig over de landstreek uit, en bleef wiegen laag over den grond en het water als een bleeke droom.
Er waren fijne reuken in het veld, en de geur van meloenen en appelen kwam uit het kamerken gewerkt.
Een groote vrede overal, als na veel zwaren arbeid, en alsof nu een heilige rust gekomen was. Een late vogel lachte in de verre stilte.
Op het dek lagen de twee mannen, zwijgend, hun pijp te smoren. Morgen zou Marieke als maagdeken dit schip betreden en vrouw worden in den rijken vruchten-overvloed van 't milde jaar. Hoe feestelijk! hoe prikkelend!... Om niet stil te zitten!
En toch dacht Pallieter er niet aan; deze avond was zoo zoet en stil, zoo overweldigend van innerlijken vrede, dat hij zich kalm voelde en zuiver als een heilige.
Daar was de feest nu in vollen gang.
| |
| |
Heel de lange schuur was ééne tafel, en overal rond zat het dicht bijeen met volk dat gulzig at, luid klapte, riep en zong.
Het was een lawijd lijk een laatste oordeel, en daar boven uit zoefde nu en dan een zware harmonika en een schelle triangel.
Zweetende knechten in hun hemdsmouwen brachten, op berries en afgehaakte deuren, de schotels worst, rookoolen, ham, snijboonen, dampende patatten en kannen bier.
De twee poorten stonden over elkander open om veel licht te brengen, en men had er een vrij en ver gezicht op de velden en mastebosschen, waarover een dunne nevel lag, doorsponnen van koperen zon.
De grauwe geleemde wanden waren mild bekleed met het donker groen van geschoten aspergieën, waarin vinnige papieren rozen helderden.
De zaal was blauwig van den smoor, die uit pijpen en sigaren steeg. De zon kroop ver de plaats in en verwekte veel koleur. In het midden aan de vroolijke boerentafel zat het jonge paar: Pallieter en Marieke.
Marieke zat daar lijk een popje, stil en stijf in een gespannen pruimpurpel kleedje, dat de borstjes hoog ophief; een witte gaze sluier, die in losse plooien over hare schouders viel, was op het hoofd vastgehouden met een kroontje van witte, in was gesopte, oranjebloemekens. Ze zat er zedig lijk een nonneken, en verjongd en verfrischt door het geluk.
Hare appelroode kaken bloosden nog meer dan | |
| |
anders, en de gefriseerde haarkrullekens hingen in de kalme zon fijngoudig op het witte voorhoofd.
Ze zat daar in al dat lawaai alsof ze er niet bij behoorde, en als Pallieter, die nevens haar los en vrij zijn eten verorberde en zijn pijpen smoorde, haar iets vertelde, dan keek ze naar omlaag, en kwam er over heel heur gelaat een hevige blos, en een gelukkige glimlach op haar lippen; maar als Nonkel Hanrie, haar vader, dan weer tot Pallieter over honing en mest voortpraatte, dan gingen haar oogen over de tafel rond, en knikte zij ingenomen en wat verlegen naar kennissen en familie.
Zij roerde bijna de spijzen of het bier niet, maar at uit een der vele fruitmandekens, die op tafel stonden, een malsche perzik of peuzelde aan een okkernoot.
Pallieter zag haar alzoo in al heuren rijken, kinderlijken eenvoud zitten; hij had een jagend hert er van, en had met haar alleen willen zijn. Hij was opgewonden.
‘Kom, wille w' er stillekes van onder muize?’
Maar dan zei ze van nog te wachten, dat ze nu nog niet dierf heengaan om de feest niet te storen; en dan kwam er weeral versch eten, werden er nieuwe liederen gezongen en de glazen nog eens gevuld.
Zoo bleven ze zitten.
Op een ton, met een pot bier aan zijn voeten, zat een scheele vent maar aanhoudend en onverschillig harmonika te spelen.
Fransoo kon zijn oogen van heel dien kleuren- | |
| |
rijkdom niet slaan. Al die boerenkoppen, die bijna nooit iets anders dan aarde geroken hadden, en er kostelijk naar gevormd waren.
‘Elke kop is goud waard,’ zei Fransoo.
De zijden pompadoeren sjaals wemelden en blonken; het zwaar goud schitterde en al die hagelwitte kanten mutsen, het zilverblond haar der jonge deernen, de bonte foulards der mannen, en een heldergroene dragondersoldaat, dat was een feest voor een schilder; en dan! er was veel zwart, zijden en katoenen zwart, dat die koleuren en de vruchten op tafel nog feller blinken deed. ‘O!’ riep Fransoo tot Pallieter, ‘Bruur, zoe iet vinde ni mier van hier toet China! Och, hoe kolosaal!’
En de zon, die meer en meer binnenschoof, gaf er een grooter weelde en een inniger leven aan.
De pastoor zijn kletskop blonk hevig af tegen de blauwe verte der mastebosschen, en Charlot zat te zweeten van gulzigheid en plezier.
Mariekes grootmoeder, nevens haar gezeten in zwart krakende zijde en strooien hoed met breede linten op, hield haren mond over haar kleindochter geen ‘Ave Maria’ stil, tot er een oogenblik kwam dat Charlot de tranen in de oogen kreeg.
Er wierd veel gezongen en gelachen en het bier sloeg naar den kop. Het lawijd overweldigde de luide harmonika.
Pallieter had lijk mieren in zijn beenen; hij wilde met Marieke weggaan. Zij dierf niet, maar hij zette zijn mond tegen haar oorschelp, zei iets stil en lang en toen stond zij glimlachend op, en ging heen.
| |
| |
Juist sprong er een veertigjarig zat boerken op een stoel en begon te zingen van:
Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen
Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen
Van rom plom, rom plom, rom plom plom,
die van den oorlog kwamen.
Iedereen zong mee en 't was daardoor dat Marieke, om zoo te zeggen ongezien, van de tafel ging.
Pallieter ging langs den anderen kant, en zij kwamen achter het huis bijeen, waar de karren der genoodigden stonden; en terwijl Marieke haastig naar heur kamer liep, om het reeds ingepakte kleergoed, spande Pallieter Loebas in het blauwe hondenkarreken. Zij plaatsten zich nevens elkaar op het smalle banksken, en met een Dju! rolde er het huwelijk van onder!
Maar pas waren ze een boogscheut ver of er ging van de hoeve een luid geroep op. Pallieter en Marieke zagen om, en achter de haag en op den weg stonden al de genoodigden te roepen en te juichen; zij zwaaiden met armen en zakdoeken, en er stonden er op tafels en stoelen.
Ze reden vlug door het stille dorp, en kwamen weer in het opene. - ‘Altijd maar vooruit naar de Nethe!’ riep Pallieter. De stille mastebosschen gaven een sterken terpentijnreuk, en nu en dan stak er tusschen het donker naaldengewelf wat zon op een berkeboom. Soms viel er een blad draaiend neer.
Pallieter hield zijn vrouwken in zijn arm, en van | |
| |
het danig en snel rijden wapperde het gasen vool achteruit. Zij lei heur hoofd op zijn schouders, kuste hem zeer, en schoot toen in een luiden lach.
Zij geraakte los en vrij nu, nu ze met hem alleen was, dien ze liefhad als den Hemel. Zij botsten soms tegeneen, en 't zand stoof aan de draaien dikwolkend op. Boerenmenschen bleven hen lachend nazien, riepen een zotte slag, maar zij reden zonder omzien dóór om gauw gerust alleen te zijn.
Allengskens aan werd de grond vettiger, en na nog een schraal mastboschken doorgereden, zagen ze, ginder beneden, in de helderheid de Nethe blinken; en dáár lag het schip.
Ze vlogen de zoete helling af.
Als ze daar gekomen waren mocht de knecht, die het schip bewaakt had, met een handsvol drinkgeld naar de feestvierders gaan.
‘Nemt gij het kerreken mor mee,’ zei Pallieter, ‘Loebas blevt bij ons, dieë zal toch niks voertvertelle. Salu!’
Nu stonden Pallieter en Marieke en Loebas op het schip.
Zij wilde door het valluik naar beneden gaan om zich te verkleeden, maar Pallieter zei lachend: - ‘Nij nog ni of wij blijven er.’
Dan zette zij zich van achter nevens 't roer, op het watertonneken, en zag Pallieter na, die de zeilen opensloeg, waarop een dunne wind stootte. Pallieter stak verders het schip van kant, zette zich nevens haar bij het roer en langzaam dreven ze weg, lijk een wandelstap.
| |
| |
‘Eindelijk hem 'k u,’ riep Pallieter en bezoende haren rooden mond.
Het schip dreef door het schoone land van Reyen. Er waren hooge wolken in de frissche lucht, en in de beemden overal koeien, en ver de heuvelen met dennenbosschen begroeid.
En zij zat in dat pruimpurpel kleedje sterk in Pallieters arm geprangd, wijl hij met den anderen stuurde.
Haar vool waaide soms op, en als het weer neerhong nevens haar gezicht, filterde de zon er door en vergulde fijn haar roode kaken.
Hij vond haar een schoon Lievevrouweken.
Zij was toch zoo gelukkig; het straalde uit haar oogen, en onaangeroerd bleef het mandeke met fruit, dat Pallieter aan haar voeten had gezet.
Het water rook, het gersland rook; hier en ginder stond er reeds een vergelend boomken; de zon viel in het witte zeil en hoog in de lucht trokken de kranen in driehoek naar het zuiden. Pallieter zag die vogels na, en toen viel voor 't eerst in hem het groot gevoel de wijde wereld in te trekken.
Zij vonden dit alles zoo nieuw en heerlijk, dat zij het uitriepen en juichten, maar in hun hert werd heviger de zoetigheid der liefde, die zinnen bedwelmt en machten verlamt, en zij vergaten heel dien overvloed van zuivere schoonheid om maar met hun eigen te zijn.
Zij waren gulzig naar elkander, zoenden omtermeest, en konden niet dicht genoeg bijeen zitten.
| |
| |
Intusschen vaarden zij verder, en de vroege avond kwam rap in de lucht.
Grijsgrauw werd de streek, de wind viel uit de zeilen, en er kwam een stilte.
Zij verkenden het landschap niet meer, en in de verte werd er een lichtje aangestoken. -
Maar zij wisten van geen opstaan.
In de stilte kwam de avonddamp over de velden gesluierd en verdikte zienderoogen.
Zij stootten ineens tegen kant, en het schip bleef steken. Toen stond Pallieter recht, Marieke zuchtte, en zwijgend lei Pallieter het schip aan een knotwilg vast. Er was nu hier en daar een lichtje. - ‘Kom nu gaan we naar beneden,’ zei hij.
Daar ook werd de lamp aangestoken, en als Marieke heel dien overvloed van schoone vruchten zag en het witte beddeken, dat Pallieter openlei, toen sloeg ineens het bloed naar heur hoofd, haar hert klopte, en stil en gelaten lei ze heur hoofdeken tegen zijn borst.
En daarbuiten, door den avond en den damp, lichtte de open vierkanten luik als een teeken van grooten vrede en geluk.
Wat een genot als zij 's morgens wakker werden in 't warme beddeken, te midden van den fruitreuk, als zij door het ronde raampje, nevens hun hoofd, een zonbeschenen vlakte zagen openliggen, met mosbegroeide kentelende heuvels omendom. Zij | |
| |
grepen elkander vast en begosten te fikfakken lijk twee kleine kinders.
Fruit-etend kwamen zij op het dek, en, hei, wat een plezier! Wind en Zon!
In den nacht had het geregend en nu was alles eens zoo frisch en versch.
Een breede, malsche wind rolde heerschend over de wereld; de nevelen waren weggevaagd en de zon spreidde verjongd en verrijkt van tusschen melkwitte rappe wolken op de groene aarde!
Het schip veerde nu met spierwitte open zeilen, die de wind deed zwellen lijk buiken.
Het schip joeg vooruit over het zilverrimpelig water, het hout kraakte, en de roode wimpel kletterde. - Loebas bastte, maar zijn gebas viel uiteen lijk zand. Geen stem kon staande gehouden worden.
De smoor sloeg nevens de schouwpijpen der eenzame huizekens, en een witte molen draaide op een heuvel haastig zijn wieken rond.
Mariekes rokken wierden tusschen en tegen haar struische beenen geslagen en gespannen, dat men duidelijk haar schoone vormen zag.
Pallieters pijpsmoor verwaaide met den wind.
Dat was buitengewoon zoo te kunnen veeren! en beiden bleven recht staan om den goeden wind overal te voelen drukken. En zoo vaarden ze steeds verder en verder op de schoone Nethe, die boven het land verheven lag.
‘O Marieke!’ riep Pallieter en hij nam zijn lieve vrouw in zijn armen, zag haar in de groote, blije, | |
| |
luisterende oogen. ‘Gij hed mij leve eens zoo groet en schoen gemokt! Hoe moet ik God bedanke?’
Zij zweeg, en toen riep hij: ‘Wij zullen zijn fruit ete!’ En hij perste met bei zijn handen een grooten druiventrossel in haren open mond.
|
|