| |
| |
| |
Regen.
DEN anderen dag, na een brandend nacht-onweder, góót het water. De regen viel schuins, in lange, dikke strepen en kletste nijdig op den grond; het waren lijk sabels die vielen.
De verten waren er blauw van toegesmoord, en steeds nieuwe regengordijnen wandelden gietend over het land.
Pallieter zat een pijp te smoren onder het wagenkot, en luisterde naar den regen als naar een oud vertelsel in een | |
| |
ouden boek. 't Was een aangename afwisseling na al die drukkende bakkersovenheette, en een nieuwe frischheid groeide uit den grond. Het water sloeg ruw op het dak, rolde in de dakgoot, die al dit geweld niet slikken kost en daardoor overliep, pletsend en kletsend, en putten wroette in het zand. Het bonkte op de emmers en klokte in de tonnen, het ruischte over de smachtende boomen en speelde ratelend op het water.
Heel het land ruischte onder de goede laving, als een groote zucht van verlichting. De peerdestal stond open en de mesthoop dampte. En Pallieter zat op de berrie van den kruiwagen, naar de lekken te zien die van de pannen vielen, lijk poppekens weerop dansten en in kortstondige blaaskens uitstierven.
Het was alsof het regende over zijn hert; het zwol van de deugd. Hij zag de blauwe verten, het gezwollen water, den natten hof, waaruit de regen den zoetsten rozenreuk omhoogsloeg, hij zag zijn blauwe pijpesmoor door den regen wegwandelen, en er kwam een groot gevoelen van innige goedheid in hem, een gevoelen dat moest uitgevierd worden, omdat het te groot en te schoon was, en hij het alzoo niet slikken kon. Hij wilde den regen voelen tot in zijn hart.
Hij sprong in het schuitje, dat daar grauw en oud te droomen lag, stak van kant en wrikkelde rechtstaande, stroomop. De regen danste over het water met een breed rhythmisch geluid. Het zingende water was zoo aanlokkelijk! En hij, mestnat, wroette | |
| |
en wrikkelde met den riem zoo krachtig in het water, dat de opstroom schuimend tegen het voorsteventje plaste. Hij zong.
't Was toch een zaligheid, al dien overvloed van lavend nat, op de aarde zoo smakkend te hooren neerkomen, zoo met een ruwe mildheid, als de gift van een reus. De boomen kosten al die regenmacht niet vatten, het gers lag plat en het water liep in schuimende beken naar den lagen grond.
't Was een wellust zonder weerga, al die vracht van water op zijn lijf te voelen! Het bedrenkte hem tot op het bloote vleesch, maar hij zong:
‘O Heer uwe voeten druppelen van vettigheid,
Zij zegenen het uitspruitsel der aarde!’
Hij hief het hoofd op en liet den regen zijn gezicht rood slaan, zijn borst en schouders bekletsen.
‘O! regen omhult mij mé oew sluiers, zuster van de zon!’
En zóó vaarde hij over het ruischende water en door het ruischende land, en hij wrikkelde maar vooruit, en zong kijkend over de natte velden:
‘Het regent, regent, jongens,
Ja! roept men door het venster
In dat heerlijke waterlawijd was er nergens een mensch, ja toch één, een visscher, weggedoken in lederen overjas, aan 't hengelen. Hij stond stil als een rots te loeren naar den rooden stop.
| |
| |
Zwaluwen zaten met kladden op den dijk, en de koeien in de weiden wandelden over en weer, en hun lijf dampte hun in eene witte wolk. Een koewachter zong ievers onder een afdak. Er was een blijheid over de groene akkervelden en een weldadige grondreuk spreidde zich uiteen.
Voor Pallieter was het een zielsgenot, zoo aan de regenkoorden te hangen en hij veerde maar dóór in zijn geestdrift, God weet waarheen!
Maar op den overneetschen steenweg, die hier omtrent tot tegen de Nethe kronkelde, hoorde hij zijn naam.
En, van onder de bruine huif van een mulderswagen, zag hij Fransoo armenzwaaiend, hem toeroepen. Pallieter riep hem, en door den plassenden regen kwam de dikke vent lachend aangekwakkeld. Hij stapte in het bootje, en zette zich op een banksken. Zij vaarden verder.
‘De rege mokt ma zat!’ juichte Pallieter.
‘Mij nat!’ zei Fransoo.
‘Allé dan, in de vischkamer!’ riep Pallieter, en Fransoo wrong zich door het vierkant in den bak, en liet er alleen zijn blozenden, lachenden Bacchuskop boven uitsteken.
Pallieter vertelde hem dat hij vast den 21en trouwde.
En daarop riep Fransoo: ‘dor moet oep gedroenke weurre, lot ons in e stamineeke gaan.’
‘Ni!’ zei Pallieter, ‘as we thuis kome.’
‘Dor zet ik 'n pijp oep,’ riep Fransoo, en hij smoorde een pijp uit zijn dikken kop. ‘Lot ons al mor vroem kiere, 'k krijg deurst!’ Zij meenden weer | |
| |
te keeren, maar Fransoo riep: ‘Ginder, de processie!’
En waarachtig, in dien kletsenden regen, kwam de processie, zwart, met open regenschermen, treurig afgezakt. Ze was zeker meer dan de helft verkleind, ging uiteengespreid lijk doolaards, en daar klonk geen muziek of geen trommelslag, er waren geen priesters vooraan, en van achter sloten de twee gele omnibussen en eenige zwarte rijtuigen den stoet. In de laatste zaten de priesters, en de omnibussen waren volgepropt, en van boven in den vollen regen, met of zonder scherm, zat het nog vol menschen. En Pallieter zag Charlot, de jubilarisse, met opgeheven rokken, zoodat hij tot aan de knieën bijna haar dikke pileerrechte beenen zag - alleen loopen onder een purpelen zonnescherm. Hij riep haar. Zij kwam afgeloopen, lamenteerde: ‘Och Bruur, kiert algau nor huis, en mokt de kaffe geried, 'k zien gruun van den hoenger.’
‘Kom stap oep!’
‘Neeje!’ zei ze, ‘'k doen alles te voet, al zeven uren in den regen, in zoe'n hondeweer!’ en ze keerde terug naar den steenweg, en vervoegde de andere pelgrims. Pallieter en Fransoo lachten, maar toch vaarden zij dan terug. Pallieter luisterde naar den regen, en Fransoo, die maar smoorde, zag soms met één oog het blauwe landschap aan.
Als zij thuis kwamen, herkleedden zij zich. Fransoo maalde koffie, en Pallieter zette de tafel onder het glazen dak, om den regen er te hooren opbonken.
Tegen het glas, langs binnen had een knokige | |
| |
druivelaar zich opgewerkt, en spreidde er nu een weelde van blad en vruchten uit.
Och! een vracht van over de honderd purpele druiventrossen, met vruchten groot als duiveneieren! Hei, wat nen boom!
Hij was het sieraad van Pallieters huis, zijn schoonste meubel. Nog eenige dagen, en zij zouden geperst worden in zijn gulzigen mond! O, wat een genot bereidde zich daar. De wijn die het hart des menschen versterkt, en de ziel doet lustig worden.
Het was een kloeke, overrijke boom. Hij was bezonder heerlijk als de zon er op stond, als de groote bladeren doorlicht werden, en de druivenbollen van haar levengevenden gulden schijn werden omhangen.
De aangename koffiereuk vulde de kamer, en toen alles omtrent klaar stond, hollandsche kaas, eierkoek en appelspijs, kwam Charlot, druipend lijk een teemsch, zuchtend binnen.
Zij liet zich op een stoel vallen, en begost te schreeuwen om haar schoon kleed, dat nu bedorven was en goed voor Loebas laten op te slapen.
‘Zwijge,’ zei Pallieter, ‘hoe was de reis?...’
‘Wa ne regen! we na regen,’ ging ze voort, ‘de mieste blijve toet het over is, het muziek is ni wille mee vroem kome, en is mè den trein afgereje. Der hemme wijve gevoechten oem in den oemnibus te zitte. Ach, man kliere zen lak loed; zeven uren in den rege! héjéjéjé!’
Zij ging zich herkleeden, en kwam terug in heur 'swerkendagsche kleeren.
| |
| |
‘En lot nij is zien, wat da' g' hed meegebroecht,’ zei Pallieter.
Zij haalde haar eemerken, knoopte den natten zakdoek er van los, en haalde er, al maar door pratend, een glazen bol uit, waarbinnen het beeldje van O.L. Vrouw stond.
‘Ziedis hoe schoen!’ riep ze, ‘het sniewt!’ en zij draaide den bol om, schudde er mee en daar vielen en wemelden in den bol allemaal kleine, witte zemeltjes, rond het beeldje.
‘Dad is snie, zowel!’ zei Pallieter.
‘Ni schampe!’ dreeg Charlot, ‘of 'k steek alles weg! En ziedis mijnhier Fransoe,’ lachte Charlot, ‘ziedis Bruur!’ en zij haalde uit een kartonnen doos, een schel-koperen tuig. Het was een Lievevrouwken dat plat horizontaal boven een bel lag. Charlot duwde met den duim op het gezicht van 't beeldje, zoodat het met de voeten omhoog kwam, dan ineens liet ze het los, en het kletste hevig tegen de bel, dat het rinkelde lijk in een kerk.
‘Da's veur oep tafel te zette, en as ge ma noedig hebt, belde mor.’
‘En,’ zei Pallieter, ‘dan zulde gij denke dat ons Luverijke oe roept.’
‘Zwijgt,’ zei ze, ‘hier is 'n luverij, die ge zied in den doenkere. Kom, zie mor,’ en zij plaatste een pleisteren Mariabeeldje in de kas, deed de deur goed dicht, en zei van door het sleutelgat te zien. Pallieter zag, Fransoo zag, en inderdaad, in de pekzwarte kasdonkerte bloeide groen het met fosfoor bestreken beeld.
| |
| |
‘Schoen hé?’ riep Charlot, ‘oem bang te zijn saves.’
‘Wa 'da' ze toch verzinne, hé Bruur,’ zei Fransoo.
‘Ja,’ zei Pallieter, ‘as ne mens ni mier mè 'n pop kan spele, dan spele ze mè ons Luverijke.’
En zie! op nen één-twee-drij scharde Charlot alles van tafel, en droeg het verontwaardigd naar haar kamer. Zij riep:
‘Nij krijgde niks, en 'k laat niks ni mier zien!’
Pallieter en Fransoo gingen koffie drinken; daarna plaatste Charlot zich zwijgend en kwaad bij hen, maar onder het eten kwam ze stillekens aan weer in 't humeur, en begost te klappen over Marieke.
Mariekes beeld zette Pallieter zijn hoofd vol warmte, en hij deed de tafel wegruimen, en liet wijn brengen om te drinken op haar.
Onder de druiven, die eens wijn zouden worden, dronken zij het donkerroode vocht, uit groote kristallen roomers, die zongen als men er maar effekes tegen stiet.
Fransoo was in zijn schik met den goeden wijn, hij liet zijn glas noch leeg noch gevuld staan; het ging er in lijk water. Charlot dronk zoeten witten wijn, en ze had een flesch voor haar alleen. Pallieter bleef bij Fransoo niet ten achter, en die twee tikten en dronken onder het vertellen over Marieke en onder het rooken eener groote cigaar, wel vier-en-half flesschen leeg, dat hunne oogen lam in het hoofd gingen staan, en zij naar hunne woorden moesten zoeken. Charlot ging boodschappen doen, en zij ledigden ieder nog een flesch ouden zwarten wijn.
| |
| |
Het ging donkeren en Pallieter zei: ‘Kom, we gon het de pastoer oek zegge.’ Met zoekende, onvaste stappen gingen ze achtereen door de regenplassen, en beiden lachten zonder te weten om wat. Zij vonden den pastoor, nog bezig in zijn vetplantenserre aan 't frutselen. De goede vent hield kollektie in de raarste soorten vetplanten, en daar besteedde hij veel tijd aan, en sprak er geren over.
Den pastoor werd de datum kond gedaan, en hij haalde drie flesschen op, van achter 't patersvaatje. De kaarsen werden aangestoken, en de pastoor wilde Beethoven spelen op zijnen cello, maar 't ging er niet in; Pallieter en Fransoo zaten daar allebei stapelzat, en dronken maar aanhoudend voort. Pallieter zong iet zonder woorden, begost dan weer te vertellen om dan in eens te zwijgen, Fransoo zat te lachen, altijd maar door te lachen. En nu riep hij: ‘nu gon we naar manne meulen e fleschke drinke, kom Pallieter, kom Pastoer!’
Maar de pastoor moest nog brevieren en ging niet mee, en samen, Pallieter en Fransoo, trokken ze over 't begijnhof, zwijmelend van hier naar ginder. Pallieter viel in een ruit en 't was een luid gerinkel van brekend glas, door de late stilte.
Zij staken over, en arm aan arm zingend dat het galmde, waggelden ze door den regen voort, die altijd even hard het land begoot... En als Pallieter 's morgens in Fransoo's molen wakker werd en de mistige, natte verten zag, riep hij: ‘O, aarde mè a duzend borste, wannier zulde ma verzadige? nooit ni!’
|
|