| |
| |
| |
Een aangename verrassing.
IN den heeten Zondagmiddag was Beiaard, de witte merrie, aan 't zwemmen in het water van de Nethe. Zij speelde lijk een kind, hinnikte herhaaldelijk, en het groene water danste vol gebroken zilver en wemelende zonnescherven.
Pallieter had er deugd van met het na te zien, en werd er ten langen leste zoo door meegelokt, dat hij zich gekleed in het water liet vallen. Hij zwom Beiaard achterna, haalde haar in, en wrong zich op den breeden rug. Zoo zat hij als in een bed, hij opende zijne armen en liet Beiaard maar haar goesting doen. Zoo zwem-rijdend, zag hij over den lande rond, dat om en om in roereloos zonnelicht en trillende hitte lag verdronken. Over de gele korenschoven, die t' allenkante, in die vinnigheid op rechte roten stonden, kwam er slechts een trage kwikstaart heengevlogen; en nergens was een mensch.
| |
| |
Dat was de rust.
Maar onverwachts, begosten in de zonbeschenen stilte de groote begijnhofklokken te luiden, en de gonzende bonken bleven ronkend hangen op de warme lucht. En daar kwam Charlot uit den hof. Zij was in 't feestelijk, blinkend satijnen zwart met matte boonen; haar jak had nog groote hespenmouwen, en haar rok was vloeiïg lijk een wolk; op heure nieuwe zwarte bindersmuts waggelden, aan een husseltje stijve pennen, botergele bollekens. Zij droeg aan den arm een groen blekken emmerken, vanbinnen rood, waarin peerkens, pruimen en korentenboterhammen lagen en een bruine bierflesch stak. Ze zag er gelukkig uit, en riep uitermate hard:
‘Allé Bruur, 'k ben weg! Doe strak veul complementen on Marieke, en zeg da'k e Zondag koom! 'k Zal veul vor ons Luverijke leze da' ge same lank gelukkig meugt zijn!’
‘Watte?’ riep Pallieter, ‘'k wil ni gelukkeg zijn deur ij, mor deur man eige!’
‘En toch zal 'k leze!’ riep ze kwawordend, ‘en veul leze, zooveul as da'k kan!’
En daarmee draaide ze zich om op haren hiel, en ging zonder omzien rap door naar de kerk, om vandaar in stoet, te voet den beeweg naar O.-L.-Vrouw van Scherpenheuvel te gaan.
Zij ging als eene heldinne beschouwd worden vandaag, want 't was de vijfentwintigste maal, dat zij achtereenvolgens, den vermaarden beeweg deed; en ter dier gelegenheid, zou zij de hooge gunst | |
| |
genieten, dat men het miraculeuze beeldje op heur hoofd zou zetten. Haar mond lachte, en haar hert was blij gelijk ne vogel...
Pallieter zei: ‘Beiaard wij gaan er nor Marieke, maar eest nog wa gaan ete!’ Hij liet zich van het paard glijden en zwom naar kant. - Het water viel uit zijn broek lijk uit een pomp, hij liep door den hof, maar bleef staan, getroffen door den fijnen reuk en 't schoon koleur der bloemen.
Zie die honderden rozen, vuisten dik, opengerold en opengebroken tot sneeuw of wijnenrood en morgendroos en safraangeel verbleekt in melk.
Wie dierf er de fluweelen violen tellen, die donkerpurpel, of met een wit en geel kaboutermannekesgezicht, heelder perken vulden? Rond het molenheuveltje prikten de gouden zonnewielen tranen in de oogen, en uit een dikken band van bloeiende geraniums spoot het fonteintje, stralend als een zweerd, zijn peerlenpluim uiteen. Daar als een gekleurd vuurwerk het Japaneesch gers, ginder franker dan appelsienen, de kelken van het lisch, en dan! als om niet te gelooven en nooit meer te vergeten, alles overheerschend en overweldigend, de uitbundige roode en oranje mastouchen in kegelranken tegen den witten muur en rond de dikke vruchtenboomen! Amé! 't waren als vlammen, die opkronkelden en opsloegen uit den grond!
Och, 't was overal de geestdriftige openbersting van het schoonste leven. 't Was als niet voor menschen. En die reuken die een mensch zijn ziel vergrootten!
| |
| |
Het was 't begin en 't einde van 't geluk. Pallieter zijn hert werd er zat van in zijn lijf, en hij zei met bitterheid:
‘Wa veur nen uil kan er nog nor nen hemel verlangen als hem zoo iet zie!’
Hij ging eten en kwam terug met zijn doedelzak onder den arm; het was het speeltuig waarop hij 't liefst zijn ziel liet leven.
Hij zwom over, zette zich op Beiaard, en op wandelstap reden zij over de heete stoppelvelden. De zon droogde zijn kleeren, terwijl hij met zijn doedel begeleidend zong, denkend aan zijn Marieke, de zotste liekens 't eerst.
De ronkende klanken gonsden hoog rond hem op, en waren hoorbaar overal, en menig boerenmensch kwam in het deurgat luisteren.
Vóór hem, uit een gracht, vloog een ooievaar luidruchtig op.
‘Peterus!’ riep Pallieter. De groote vogel herkende hem seffens, en kwam laag boven hem in groote kringen rondzweven. Zijn roode pooten hongen lam onder hem aan en zijn wit- en zwarte vleugelen waren rein als verschgewasschen en blinkend in de zon. Nu eens schoot de groote vogel plots vooruit, liet zich op zijde hangen met een vleugel naar omlaag, steeg hoog op en zakte dan weer roerloos langzaam naar beneden. En mee met den gang van het paard, vloog en speelde hij in de lucht.
De molens stonden met stil kruis, en aan den weg lag een omgekantelde ploeg. Dat was de rust der velden.
| |
| |
Op de smalle binnenwegen, gingen er blauwgekielde boeren en witgekapte boerinnen, naar het klein klokgelui toe, dat uit een smal parochietoreken kwam, en op den verren steenweg was er soms een wielenschittering van een luien fietser.
Over de stille veldenvredigheid pijpte de doedelzak, juist als een zwerm bieën, die het zingen hadden geleerd. Hij kwam voorbij de weelderige boogaards, waar een groote appelenreuk uit de zwaargeladen boomen viel. Er waren boomen bij die kraakten van hun roode en groene vrucht, en moesten onderschraagd worden. De lange pereboomen waren brons-bruin van de fluppen, bergemotten en boter-, pistool-, kaneel- en suikerperen. Het water liep over zijn hert en hij zei tot de zon: ‘Stook maar zonneke, en versnel de zuute vruchtedage, dan go man ziel in vacansie!’
Hij dronk in een herberg bier en Beiaard kreeg een vollen arm hooi. Van uit de keuken kwam de aangename geur van Zondagsoep; Pallieter vroeg een telloorken, en lepelde het rechtstaande in de herberg uit; maar Peterus, die steeds meegevlogen was, kwam verlekkerd door de soepreuk, aan de deur staan bedelen.
Pallieter gaf hem twee frikadellen, en dan vloog de ooievaar weg, hoogopstijgend door de blauwe zonlucht, en liet zich dan voortdrijven op het licht. Pallieter zag hem na in de deur met de jonge bazin, die lachte dat ze schokte.
Hij ging terug binnen, dronk er nog een pint, en | |
| |
gaf er een aan Beiaard. Terwijl de meid zich bukte om een cent op te rapen, zag hij haren schoonen bruinen hals, en wip! hij lei een natten kus op het gemollig vleesch. De vrouw wilde hem een klets geven, maar weg was hij op Beiaard, en zwaaide met zijn klak al lachend naar heur om.
Het stof wolkte op van den drogen weg. De zon lei op het paard een matten zilveren schijn, en elke boomstam sloeg een blauwen schaduw op het lijf.
Honden lagen te slapen nevens hun ton, en op den weg besprong een bruine haan een van de vele grijze kiekens; daarna sloeg hij zijn vleugels open en kraaide zoo hard hij kon, en 't geklaroen der verdere hanen liep seffens als een ketting over 't stille land....
't Werd noen, en de verlaten velden rilden onder de geweldige heette, en nievers een wolk in 't warm lievevrouwenblauw der nooit-zoo-diepe lucht. Heel in de verte leefde er ievers traag tromgeroffel.
Hij kwam aan eenen watermeulen; het groote wiel draaide statig rond, gestuwd door het geweldig water, dat bruischend en stralend lijk kokend zilver opensloeg, en schuimend in een breede beek wegspoelde. 't Was er toch zoo frisch met den koelen reuk van 't water en de breede boomen rond het huis.
Hij stapte van zijn peerd, en hij en Beiaard dronken. Hij lei zich op zijn buik in 't malsche gers een pijp te smoren, en overzag het land; het peerd scheerde de klaver uit het gers.
Van uit de breede schaduw gezien, was het licht der velden nog eens zoo schril en 't eenigste geluid | |
| |
was 't scherpe sjirpen van de krekels en de klotsende waterslag.
Niets verroerde, geen blad, geen vogel.
Rond een eenzame hoeve met notelaren bezijds, lagen de koeien te kauwen, en een veulen stond met hangenden kop aan de sluiting van het hekken.
Uit den duivenkijker kwam er een duif, die na wat talmen terug binnenwandelde, en een glazen dakpan schitterde en straalde lijk een brok, gevallen uit de zon.
In de verte leefde nog altijd het tromgeroffel, dat nu eens dichter scheen te komen en dan weer stil te staan, daarna was er vaag harmoniemuziekgeruisch bij, met een gegons van zingende menschenstemmen.
‘Mor da's verdoeme de processie!’ zei Pallieter. Hij sprong op Beiaard, en draafde naar dien kant.
Bezweet kwam hij op den witten steenweg en voor hem spreidde zich een schrale veldvlakte uit, en hoog boven den horizon in 't heete hemelblauw dreef een gele luchtballon.
Pallieter zag den steenweg op, en ginder, in een wolk van zondoorblonken stof, kwam de processie aan.
Pallieter reed hen te gemoet...
Wel een duizend menschen bijeen, die nu, na het zwijgen der muziek, dat voorop ging met kruis en priesters in koorhemd en roodgekleede misdienders, luid aan 't weesgegroeten gingen. 't Was alsof er uit den grond een doffe rommeling kwam. Al die menschen, vrouwen, mannen, boeren, begijnen en kinderen, waren grijs van 't stof, dat opwolkte vóór hunne lamme voeten. Hunne roode bestofte gezichten lekten van zwart zweet, en zakdoeken in beekwater | |
| |
gesopt hadden er velen op hun hoofd gebonden. Er waren er bij die het maar lieten droppelen, en als het hun bovenste lip geraakte, het met hun tong weglikten.
De mannen hadden hun frakken uitgedaan en hunne halsboorden weggestoken, en de vrouwen het bovenste van hunne zedige jakken losgezet. Er waren er die dronken uit doorwarmde bierflesschen en daarna slijmig speeksel wegspeekten, anderen leien zich op den grond, en dronken aan de meeloopende beek.
De moedigsten en de devootsten waren van voor en baden mee, terwijl meer van achter de devotie minderde en men luie gesprekken voerde. Zij die niet mee met den hoop kosten, liepen nevens den weg in het mulle zand, dat hen aanstonds in een wolk omhulde, of wel bleven ze wachten naar de twee gele scheefhangende omnibussen, die achter de stoet kwamen aangewaggeld.
Zij liep wanordelijk ondereen, de processie. Onder de zonnescherm van een beggijn ging een ongeschoren achterbuurtjongen, en onder die van een notable een vuile vrouw met een mager, bletend kind.
Een uitteerende jongen, halfdood en geel lijk was, werd meegevoerd in een rolkarreken, en achter hem kwamen er mannen op krukken, en vrouwen met zieke en schreeuwende kinderen, en een blinde.
Hei! die duizend beewegende menschen, met dat ruischen van de bestofte kleeren, kindergeschrei, geklap en moe voetgeslef, en dan die flauwe zieke reuk van zweetend menschenvleesch; 't was iets ontzettends in dien heeten zomerzondag, iets dat men maar zien kon in een droom.
| |
| |
En zoo onder dien geweldigen hemel, waarin slechts een gele luchtballon, moesten ze nog vier uren ver, door de blakte van het land, dat heet was lijk een bakkersoven, om kunnen neer te knielen voor het kleine zeer-mirakuleuze zwert Ons Lieve-vrouwenbeeldje van Scherpenheuvel.
‘Hei!’ en Pallieter rilde van ontroering en kreeg tranen in de oogen, die menschengolving daar te zien, zoo vol geloof en zielenbrand.
Maar daar zag hij Charlot, die hem blij toelachte, omringd van kwezels en begijnen, en toen viel zijn ontroering lijk een leege zak; want seffens dacht hij aan de vele menschen, waarvan Charlot hem had uitgelegd, waarom zij meegingen.
Onder anderen: de vrouw van een doktoor opdat haar echtgenoot zijn zaken beter mochten gaan; de heer uit ‘Den koperen Olifant’ herbergier, opdat zijn acht maanden zwangere vrouw een kloeken zoon zou baren; Arnold van Sichem, horlogiemaker, opdat hun tweede zoon zou afgekeurd worden bij de soldaten, en de andere, die reeds onderofficier was, luitenant zou worden; (de vader hield er aan dat de eerstgenoemde zijne zaken voortdeed). Boeren opdat het zou regenen voor de aardappelen, en jonge college-studenten, die een Vlaggeinhuldiging gingen geven, opdat het niet zou regenen, enz.
Dat waren degenen, waarvan hij het wist, wat moesten de anderen dan zijn!
En Pallieter riep tot een magere kwezel: ‘Pekelteef!’ De kwezel zag niet op, maar wierd bleek lijk hagel.
| |
| |
En als ze voorbij gegaan waren zei hij: - ‘Wor zen ze nij, die bidde, lak Ruysbroeck het bediedt;’ en hij citeerde: Dat is gode alleene besitten - meinen - ende minnen niet omme onze ghewen - achte omme onse eere - achte omme onse salecheit - achte omme iet dat hi ons gheven mochte - maar alleene omme hem selven - ende omme sine eewghe eere selen wine minnen. - Ende dat es volmaecte karitate. - Daer mede sijn wie gode gheenecht - ende wooenen in heme ende hi in ons - .
‘Wie anders bidt,’ voegde Pallieter erbij, ‘is lak e kind in een loepmand.’ Dan reed hij verder door binnenwegen, voorbij dorpen en gehuchten, en zag na langen tijd boven de boomen het blauwe torentje van Mariekes dorp uitsteken. Zijn hert begost te kloppen, en hij deed Beiaard rapper loopen. Ginder aan den uitkant van het smalle dorp lag haar huis, en om haar te verrassen en zich aan te kondigen, begon hij op zijn doedelzak te spelen, en reed zoo door de dreef naar de witte woning. Een boer kwam eens over de haag zien en twee patodderkes van kinderen liepen verwonderd mee achter den rijdenden speelman, maar het huis van Marieke bleef toe.
Pallieter stapte af en ging langs 't neerhof zien. Nonkel Hanrie hong tegen den beschaduwden muur op een stoel te slapen en verder was het stil.
Pallieter maakte den boer wakker.
‘Wor is ma lifke?’
‘Hee! Ja 't!’ zei de boer, al geeuwend en zich rekkend, ‘z'is mé heur twie nichtjes, die in vacansie | |
| |
zen, nor de hei gon wandele. Kom! gon w'een pint drinke?’
‘Nee 't,’ riep Pallieter, ‘ik brand oem Marieke te zien, ik gaan ze zuuke. Tot straks!’ En daarmede was hij weg.
Hij reed door binnenwegen, overal heet en stil, dan nevens een dennenbosch, weer over brokken land waarop de gele jeneverstruik blonk en de heidebloemen purpel bloeiden, dan door een heel lang dennenbosch, en ineens aan den ommedraai lag heel de langverwachte heide open in haren vollen purperen bloei.
Een onafzienbare vlakte, groot als een zee, maar purpel opengespreid, purpel lijk avondbrand, een purpel dat de zon ophief tot een gloed. En daarover omhoog, klom helder de blauwe hemel open en strekte zich een eeuwige stilte uit, tegelijk met het gonzend gezoef van de bieën.
En Pallieter bleef staan, aangedaan tot aan het puntje van zijn ziel. Het was hem alsof zijn lijf openging, en hij met zijn hert bloot stond tegenover het inwezen van de wereld: iets van de ziel der aarde voelde. Hij scheen zich zelf een reus te zijn, en even groot gelijk de wereld. En hij zei:
‘Een menscheziel is nog zoo klentjes ni!’
Hij reed voort en zijne oogen kost hij niet gelooven. Dat purpel! dat purpel! Hij kon het einde van dit koninklijk koleur niet gemeten.
Over heel die vlakte was er geen levendige ziel.
Toch reed hij verder, en zag bezijds aan een viertal berkeboomen een groot ven te schitteren liggen.
| |
| |
Water trekt aan, en hij daarop af! En zie! plots schoten uit het oevergewas twaalf reigers op, die met hun verward vleugelengeslaag ondereen opstoven, wit en grijs met hangende roode pooten, lijk een echte Japaneesche schilderij.
En toen merkte hij aan een verdere venzilvering, drie naakte wezentjes in 't water spelen. Hij stond recht op zijn paard, hield zich vast aan een berkeboom, en zag zoo vóór zich uit in de verte.
Ja 't waren drie naakte wezentjes, die in het water sprongen, er weer uitkwamen, en malkander met het glinsterend water dresten.
Pallieter werd in eens rood, en zei overgelukkig: ‘Dat is Marieke me heur nichtjes. Wacht!’
Och! Hij was zoo blij! Hij was lijk zat! Wat een verrassing! En hij liet zich op het paard vallen, en schoot lijk een pijl uit den boog vooruit...
Hij zag op!... Ja het waren meisjes, hij zag het van verre aan hun heupen. Hij versnelde; maar ginder ging er een driedubbele kreet op, en de naakte meisjes liepen uiteen, één keerde zich weer om om heur kleergoed te pakken, dat ze aanstonds vallen liet, en weer sneller weg liep.
Toen herkende de snelrijdende Pallieter Marieke, en hij riep: ‘Marieke, Marieke !’
Maar zij liepen verder, met snelle beenen, een viel er, maar was weer haastig bij de andere. En dichter kwam hij, hij hoorde hun van angst lachende gillen en kressen, en hij genoot van hun roze lijvekens. Maar de twee meisjes met blond haar, weken af en liepen een andere richting in. Marieke liep | |
| |
toen alleen. Pallieter sneed haar den weg af, hij zag hare boezemkens waggelen en hij versnelde nu niet al te zeer den rit, om het lang te kunnen bewonderen. O zie! hare lenige heupen nog nat en blinkend, dat roze lichaam, en heur haren lijk een sluier achter haar aan!
‘O Marieke!’ kreet hij, maar zij riep hijgend terug: ‘laat mij, laat mij alst u blieft mijn kleeren halen.’
Maar hij was te zot om er naar te luisteren. Hei, hoe heerlijk het roze lijfken van zijn lief, van het kind dat zijn ziel bezat! daar in dat heidepurper!
En moe bleef zij staan, kromp zich ineen als voor een groot gevaar, hield de handen voor de saamgenepen dijen, en zag smeekend met schaamteblos schuins naar hem op, en vroeg bevend: ‘laat mij me kleeden?’
‘Het is te schoen man engeltje,’ zei hij, hij bukte zich en nam haar op het paard, vol geluk dat bloote schoone lijf met zijn handen te mogen raken. Hij zoende haar uitermate maar zij hield de oogen toe, zag niet op, hield haar handjes steeds voor de stijve dijen en er rolde een traantje uit haar oogen.
‘Wat? traantjes! neeë da ni!’ zei hij, ‘wij gon a kleeren hale,’ en hij keerde weerom. Toen zag ze hem gelukkig en dankbaar in de oogen, hij gaf haar een lange zoen, en zij sloeg haar malsche armen rond zijn nek, en liet haar hoofdje op zijn breede schouders vallen.
Wat later zaten de drie meisjes gekleed op het | |
| |
paard, en Pallieter ging vooraan, spelend op zijn kornemuze; met vieren zongen ze.
Zij aten gezoden hesp met boerenbrood en genoten geurige koffie. Er werd aan de ouders over het zwemmen niets verteld, maar vastgesteld werd er, wanneer ze zouden trouwen en dat zou vallen op den 21en van de naaste maand. Dat was de maand September, de rijkdom van het jaar, de lust van 't aardeleven!
|
|