| |
| |
| |
Doedelzakken.
ALS al de sneeuw en het ijs gesmolten waren, dook de zon weer weg en zemelde het twee weken een fijnen, killen regen. Toen was uit het bleeke zuiden een lauwe wind over het land gekomen, ievers van achter de Begijnenbosschen, en twee dagen na Aschwoensdag hadden de zwarte boomen en 't klein hout reeds een spikkeling van zwellende botten. - Pallieter, die het 's morgens van uit zijn torenvenster zag, riep luid en achtereen: ‘Ik zien de Lente! Ik zien de Lente!’
Hij vergat zijn koffie, en bleef den eersten sprong van 't leven, roereloos en aangedaan bezien.
De zon was weg achter | |
| |
hooge, dunne wolken, maar de verten waren nooit zoo helder-diep en open. In de verste boomen zag men duidelijk de zwarte eksternesten, en door de takken draaiende molens van verre dorpen; heel het land lag open, heel de wereld bloot en vertoonde, als nog nooit gezien, tot aan den klaren einder den grooten rijkdom van zijn boomen.
‘O! de boomen! de handen van de aarde!’ riep Pallieter. De handen waarmee zij haar werk volbrengt, waarmee zij bidt en juicht, al hare schoone kracht in wilden geestdrift telken jare naar den hemel heft, en waarmee zij den menschen hare schoone, zoete vruchten biedt.
‘Leve de boeme!’
En zie, daaronder op den over-Nethedijk hong een vent in een der kanadas, met een bijl de takken af te kappen, en ginder scheerden een boer en een boerin de haag van hunnen boomgaard.
Dat gaf een frisch en blij geluid in 't land, dat stil was en vol vrede.
‘'t Is vandaag nief maan!’ riep Pallieter, ‘'t zal groeie dat het krokt!’ en hij naar beneden om de snoeischeer.
‘Mor kom toch iest kaffe drinke, ge zij nog nuchter,’ riep Marieke.
‘Wij hemmen al gedaan,’ zei Charlot.
‘Seffens lifke,’ zei hij tot Marieke, ‘mor kom buite nor de lente zien, hij hangt te rieken in de loecht, och 't zal zoo goed on ons Pallieterke doen!’ en hij wees op haren schoot, ‘hij zal er ni willen inblijve.’
Hij trok Marieke mee naar buiten, in den boomgaard.
| |
| |
‘Och, ziet de boeme,’ riep hij, ‘ze wippen omhoeg!’ Hij plukte een mager twijgsken van een kruidnagel. ‘Zied is wad e plezier da taksken is, het rikt frisch lijk appelsienen,’ en hij stak het in Marieke heur dik haar. Ze stonden er allemaal vreemd, de boomen, in hun naakt en zwart geraamte, met hun zotgeschoten, gewrongen en gekronkelde takken, als ineens uit den grond gefonteind, omhooggesperteld, en alzoo verhard en verhout in den eersten wip van hun levensgeweld.
Maar zij waren gevoelig en gewillig als 't vleesch van een jonge vrouw. Allen hadden 't leven gewaar geworden, en de blijde kitteling er van gevoeld. Er waren daar, onder andere, scheefliggende, geholde appelaars bij, die als rotsen hard schenen te zijn, dood voor de wereld, stookhout, maar de eerste lauwe wind had niet gewaaid, of ze hadden zich verroerd, hun hout gebroken, en speldkopkleine bottekes gegeven, even vlug en veel lijk het jongste abrikozenboomken.
Pallieter zette het dubbel ladderken tegen een perelaar, die nog maar twee keeren had gedragen, en nog zwart en triestig was van regen en van kou.
Hij ging op 't leerken staan, vong een tak tusschen de scheer, zag, met groote oogen, nieuwsgierig toe, en knip! daar viel de zwarte tak zwaar af, openlatend, wit en blinkend als een doorgebeten appel, een rondeken jong spekvleesch van den boom. En Pallieter, die dat zag, lachte luid den gelukkigen lach van een kind.
‘Och, hoe joenk! kom zien!’ en hij stak zijn neus | |
| |
tegen het rondeken en snuffelde, en toen titste hij het punt van zijn tong er tegen en proefde smakkend van het bittere sap.
Marieke kwam op zijn roepen, maar kon niet op het waggelend leerken ter wille van haar dikken buik. ‘'t Is spijteg! 't rikt en 't smokt zoo goe!’ en al klappende knipte hij voort. 't Kreeg stilaan een ander uitzicht, 't werd jonger en als 't gedaan en vol met witte plekken stond geschoren, was het frisch en blij, als een kind dat 's Zaterdags gewasschen was, met een versch hemdeken aan.
Pallieter riep een zotte slag naar den over-Neetschen snoeier, die hem dubbelzinnig beantwoordde.
Pallieter begon aan een ander boomken. Charlot volgde hem om de takken op te rapen. ‘Dat is goe stookhijt,’ zei ze.
Maar rits! Een merel schoot in den hof, viel op het uiterste sop van den knoestigen perelaar, pikte eens in zijn pluimen en zag toen rond.
Pallieter zag hem zitten tegen de lucht, zwart gelijk een kool, met een rijspapgelen bek.
‘Zwijgt! mond toe!’ riep Pallieter voorzichtig tot Charlot. En de merel spoot een handsvol zotte klanken uit zijn keel, wachtte wat, als om iets beters te verzinnen, en begon dan lange slepende tonen te fluiten, die van heel fijnhoog allengs daalden tot een ernstige basfluit en toen liet hij alles wat hij kost, ineens losschieten, rap en overhoop, tot hij geen asem meer kost halen. Hij zag dan nog eens rond, liet twee vergeten klanken vallen en vloog weg.
‘Wa 'ne zot!’ zei Pallieter.
| |
| |
De merelklanken hongen nog in de lucht, als er in de doornhaag ineens een wild, klein vleugelengeslaag en getjilp van musschen woelde, die vochten om een pop. 't Was een gestuif en getier lijk van uitgelaten schooljongens; maar de pop vocht zich eruit en wierp zich, gevolgd door de anderen, in de vestboomen, waar de strijd opnieuw begon.
Marieke riep helder en verrast: ‘De tulpe komen uit! Komt zien!’
Pallieter sprong van het leerken, zette zich bij haar op zijn hukken, en zocht mee achter de lichtgroene tippekens, die den grond hadden opengeduwd en aarzelend naar de Lente voelden.
Terwijl ze waren neergezeten, ging er, laag boven hun hoofd, een groot geruisch van vleugelen. Pallieter zag op en een groote vlucht duiven scheerde over den hof en roeide de velden in.
De velden met het bleeke licht er over! Pallieter zag ze zoo liggen, doorheen de zwarte doornhaag, met boeren en peerden op het land en zeilschepen op de Nethe!
‘Mor ik gon wandele! rikt!’ zei Pallieter. Een korte, bolle wind zaaide een vracht verschen aardreuk, vermengd met beer, over den hof.
‘Mokt loose goemersoep, ik drink ginne kaffe!’ Hij ging even in de keuken. Met een boterham in zijn hand, en met een loopken en een sprong, was hij over de haag en op den weg. Loebas deed hetzelfde, liep vooruit en baste uitgelaten. Als de boterham was opgegeten, stak Pallieter zijn pijp aan en zag voldaan, hoe de blauwe smoor bijeenbleef in rondrollende krollen.
| |
| |
Hij snoof gulzig de vernieuwde lucht op en zag met groote oogen het verre landschap door. Verre molens die kruisen sloegen, en kerken en hoeven zag hij nu, terwijl hij ze in den zomer, door de overdaad van 't groen niet eens vermoedde.
Hij voelde zich verjongd. Zijn hart was verduft van 't in-huis-zijn, verdeegd gezeten, en het klopte en snakte om bespoeld te worden met den goeden asem van het veld.
Er kwam slechts van hier en ginder de echo van een bijlslag, en 't klaar gekraai der hanen. Verders was het stil. 't Was stil en toch vol ingetogen leven, dat weer aan 't wroeten was en uit zijn slaap ontwaakte.
Pallieter voelde en smaakte en rook en zag dat leven. Hij voelde het in hem als een zwaren polsslag, die door de wereld ging en bij elken klop zijn hert geraakte.
Het gaf hem groot geluk. Hij werd sterk en groot en begost te zingen, mee op den beiaard, die langzaam, door een kalmen wind gestooten, een oud, schoon lieken over dezen kant der velden strooide. 't Waren als klanken van zwaar goud en huppelend zilver, en in de verte floot een snoeiende boer het liedje mee. En het klonk:
‘'t Was op een rivierken dat si saten,’ enz.
Hij kwam aan overstroomde beemden. Een meeuw wiekte touterend daarover, met stille open vleugelen, en Loebas, die het zag, stak zijn neus snuffelend in de lucht en liep dan door het water, dat rond hem opstoof in stralen en in druppels. Pallieter bleef staan | |
| |
zien naar den verren Nethedijk, waar er lieden, klein lijk mieren in de verte, een rote boomen neervelden.
‘Och arme, de boeme, en just als ze nief bloed ginge krijge. Mar het leve sterft ni, ginder is het al terug!’
En op het hooge veld, achter twee ossen die den ploeg trokken, ging een zeer zwangere vrouw, zaad in de aarde strooiend. Pallieter deed zijn schoenen uit en waadde door den overstroomden beemd. In de lucht kwam er wat ruimteblauw en ineens, van uit een wolkenspleetje, stak de zon heur gouden licht op de verre, zwarte Begijnenbosschen, en zie! het zwarte bosch werd plots roodpurper in den zonneglans, en bleef alzoo, een wijle helder lichtend in het land. Op een weg, die er blond in liep, en donker achter de boomstammen verloren kronkelde, gingen twee menschen, een man en een vrouw, elk met een zak op den rug. Toen riep er van ginder een koekoek, en de hemel ging weer toe.
‘Oh,’ juichte Pallieter dansend. ‘De botte zwelle lak moeders!’
Het was de Lente die openberstte, de eerste verroering van het leven der aarde. Het rilde door de wereld heen, niets had het kunnen tegenhouden. De perijkelen des hemels hadden er nacht en dag op gepekt lijk ‘den duvel op Geeraard’. Het lichaam was vermassakreerd om bij te bleten, maar de ziel, de goddelijke ziel, was zuiver en onaantastbaar gebleven, en richtte zich weer op, om open te breken in al wat van de aarde was.
| |
| |
Het leven kwam terug, sterk en rijk zooals voorheen, om te leven, om niets dan te leven!...
Verder scheerde een herder de wol van zijn schapen, en terwijl de eenen nog met hun vuile dikke vacht in de kooi te wachten stonden, liepen de geschoornen, wit als botermelk, wellustig blatend rond, blij om de reine lucht, die vrij en bloot hun buik en rug verfrischte.
Overal hong de reuk van 't wakker-wordend hout als een zware balsem, en overal klonk het geklop der bijlen en kapmessen. Een verre smidshamer verhoogde de heerlijke stemming. Pallieter kwam in een boschken, de blaren lagen er rot bijeengekoekt, en een groote vogel vloog krassend voor hem op.
Hij rook het leven aan 't gisten onder den grond en in de boomen. Hij betastte de boomen om het te voelen. Hij kon er zijn oogen niet afslaan en stond met open mond hun leven te bewonderen. Hoe zij dik van 't sap waren, hoe het in hun hout gevangen zat, worstelde, spartelde om vrij te zijn, van geweld de takken opduwde, ze deed schieten en klimmen, draaien en buigen, wringen en kronkelen van drift, en daar waar het dan eindelijk de schors scheurde en zon zag, versteef het tot een blad, tot een bloem, tot een vrucht. De boomen zijn de handen van de aarde.
Pallieter liet een zucht; hij had eens een boom willen zijn om die volle davering van het ontwakend aardeleven door zijn lijf te voelen gaan. Hei! en daar was er daar een bij, een reuzige olmenkarkas, duizend jaren oud, badend in grijs water, die Pallieter | |
| |
deed uitroepen: ‘Nog noet hee God za zoo goe late zien!’
Het was een uit-den-grond-gebroken zenuwknoop der aarde. Hij was in tweeën doorgekraakt, vol holten en scheuren, groen lijk uitgeslagen koper, beplakt met plaasters mos en knobbelen zwam, omkleed met klimop en van boven op een der uiteengespleten stukken was er uit een oude rus gers een paar madeliefkes gegroeid, één nog in den knop en 't andere melkwit opengebroken, met de puntjes van zijn kroontje rood, als in wijn gesopt.
En Pallieter, aangedaan door al dat wild, barbaarsch en overtollig leven, dat zoo rijk bijeengekoekt zat in die levensvolle boomenlomp, sloeg er zijn armen rond en zei vervoerd: ‘Bruur Boem, Bruur Boem!’
Als Pallieter noen hoorde toeten op een hoeve, was hij zoo vol honger en zoo ver van huis, dat hij op die hoeve aftrok om er te kunnen eten. Doch de Nethe lag er tusschen, ze liep op haar laagst; een beeksken tusschen gladde buiken glanzend slijk. Hij stroopte zijn broek boven de knieën, stak in elke broekzak een schoen en waadde door de lage rivier.
Achter een groene vijvergracht, waarin oude boomen lagen neergeveld, rees de ouderwetsche schuur, met torentjes bezijds op. Een schaap stak zijn kop door een spleet in den muur en bleef Pallieter onnoozel bezien; waar het water wat klaarder was, dreef een trotsche zwaan, trouw gevolgd van een | |
| |
groen kwakend eendeken. Een knecht stond, tot aan zijn knieën in 't water, paling te steken, en achter de schuur en den vijver, blankte tusschen hooge, zwarte boomen de witgekaleide hoeve. Pallieter stapte over het houten brugsken en vroeg aan de dikke boerin, die aan de deur in een blauwen boterstand te stompen stond, om te mogen mee-eten.
‘Zeker Pallieter,’ zei Sophie, ‘kom mor binne.’ Ze kuischte haar handen af aan den voorschoot en wees hem zijn plaats aan de lange, doorzakkende tafel, wel met vierentwintig tellooren bedekt. Van alle kanten, uit schuur, stal en veld, kwam het werkvolk, mannen en vrouwen, en zette zich rond tafel. ‘Ik moet van ieder e patatje hemme!’ riep Pallieter. ‘'t Is a gegond, van herte!’ riepen ze terug. Sophie bracht de smorende patatten op, en wel vijftien meters worst die knerste in de pan.
Toen klopte de magere baas, zijn vorket tegen zijn telloor en daarop viel er een groote stilte, waarin de scherpe stem van een rechtstaand jongsken den ‘Onze Vader’ bad. Al die ruwe handen waren gevouwen en de oogen neergeslagen; buiten kakelde een kieken om een ei te leggen. Als het gebed uit was begost ieder te eten. Pallieter zag scheel van den honger, want dat ééne boterhamken van den morgen was al lang verteerd. Hij vulde zijn maag met een dertig schoongele aardappelen, waaronder er geen enkele verlegen was, en weldra bleef er van de el worst niets over dan het steertje met een koordeken eraan. Dat kreeg de poes.
Terwijl zij nog bezig waren, hoorden zij op het | |
| |
neerhof geronk van doedelzakken, en 't getril van een schelle hobo. Een ieder sprong juichend op en liep naar buiten. Het waren vier Bohemers, drie pijpend elk op een doedelblaas, en de vierde met een hobo. De mannen speelden, zonder iets te zeggen, onverschillig voort. Ze waren vuil en ongewasschen, met lompen en lappen bedekt, met bonte dassen aan den hals, en pluimen op den hoed. Zij roken naar de lucht en naar den grond. Pallieter stond geslagen over de schoonheid van hun muziek. De doedels ronkten drijstemmig slepende accoorden, en het frank en helder gepiep van den hobo danste daartusschen, trillend en wippend, wond zich er rond en om, bijeenhoudend het onafgeteekend geronk van de pijpende doedels.
Tegen den muur geleund, min of meer schuw van de vuile zwervers, stond het boerenvolk verwonderd te luisteren naar het muziek van andere landen.
Als het lied uit was, ging de hobospeler rond met zijn pinnemuts, en kreeg van ieder wat.
Toen speelden zij nog een kort lieken en trokken er met sleepende stappen van onder. ‘Ik gaan mee,’ riep Pallieter, ‘want dat is te schoen! Kom, 'k zal elle de hoeve wijze,’ en hij ging mee met hen van hoeve tot hoeve, en zijn bewondering steeg voor die vuile zwervers en voor hun schoon muziek.
Pallieter vroeg hen uit, maar zij antwoordden kort en onverschillig dat zij van Spanje kwamen over Frankrijk, dat ze vroeger Zuid-Rusland hadden bezocht, Italië en Tyrol, Zwitserland, en dat ze nu over Holland naar Noorwegen trokken, enz.
| |
| |
Hij had voor hen zijn hoed kunnen afdoen, voor die mannen, die zwervend overal hun leven vulden met muziek uit alle landen. Daar was iets reuzigs in hen. 't Waren dichters. Swenst was de hemel opengebroken en nu stond de zon deugdelijk in de lucht, ze lei haren zoeten schijn over de wereld, zette purper in de bottende boomen, en tintelde zilver op de overstroomde beemden. Op de akkers stonden de menschen te werken, in de boomen en in den grond, en in de hoven schupten de hoveniers groentenbedden open. Dat gaf een goede reuk. Het land was stil en verre karren, die men zelfs niet zag, lieten hun vredig gedokker hooren.
Zoo voortgaande van hoeve tot hoeve, kwamen zij nabij het arme gasthuizeken, een troepje herstellende zieken tegen, geleid door vier witte nonnekens. Zij profiteerden van het weer en waren vol genoegen om de goede, aangename zon. Het waren allen arme djobbers en sloren van vrouwen. Er sleepten er zich voort op krukken; een nonneken voerde een karretje waarin een ‘dood van Ieperen’ glimlachte, en een vent zonder beenen stootte zichzelf voort met strijkijzers. Een groote, magere vrouw steunde zich aan den arm van een dikke zuster; er waren er met doeken rond het hoofd, mannen met één been, of met zwarte lappen voor de oogen, uitterende vrouwen en sukkelende kinderen. Terwijl de anderen voortkuierden, meevoerend een zwaren gasthuisreuk, zaten er op neergevelde boomen te vertellen, of te kijken naar het werkend volk op den akker.
| |
| |
Als Pallieter al die mizerige menschen zag, die blij waren met wat Februarizon, zei hij tot de Bohemers, van hier een liedje af te geven.
De vier begosten op hun speeltuigen te blazen en zie, al het zieke volk kwam zoo haastig mogelijk afgestrompeld, en schaarde zich in kring rond de muzikanten.
Er was een dikke vent, met een afgezette been, die ineens zijn eene kruk naar omhoog stak en op zijn een been en de andere kruk begost te dansen, roepend: ‘Ik ben geneze, 'k mag nor huis gaan!’
De andere zieken lachten, en de nonnekens vonden het heel plezierig.
Maar ginder, aan de deur van een herbergsken, verscheen Fransoo, en die riep zoo hard hij kon naar Pallieter. ‘Kom,’ zei deze tot de Bohemers, ‘ginder zulle w' is doedelzakke-bier gon drinke!’
Dat was in de vier mannen hun genoegen. En zij gingen. ‘Zie,’ zei Pallieter tot Fransoo, ‘da' zen vier zingende pluime, die overal waaie met de wind mee. Bruur,’ riep hij, ‘da zijn Wagners, Palestrinas, Beethovens, die mor kunne klappe oep hun zakke. Geft ze bier!’ Ze kregen ieder een stoop dobbele, en ze dronken gulzig, dat het over hun kin liep.
‘Hebd hoenger?’ vroeg Pallieter, en hij sloeg driemaal zijn vinger voor zijn mond.
‘Dan komde bij mij ete!’ riep Fransoo.
‘En zulde dan is de bloem spele van 't geen da' ge wet, dat hiel de wereld in muziek vor ons ope ga?’
Ja, knikten de mannen.
| |
| |
‘Dan ierst nog gedroenke!’ en zij kregen versche stoopen dobbele, zij smoorden sigaren, en met hun gezessen zopen ze lijk echte tempeliers.
Zoo zaten ze daar nog als de vroege donkeren inviel; en toen gingen ze naar Fransoo.
Het land was badend in de zon, die rood zakte achter zwarten boomenklomp. Het Nethewater, weerom hoog opgezwollen, nam het rood gulzig op zijn spiegel, en de zwarte, kale boomen werden er zoetekens mee bestreeld. Als de zon weg was, hing het gulden rood nog levendig op het kruis van den hoogen molen, die stil stond in de windelooze avondlucht.
Een groote stilte en een fijne lauwte viel op het land, in de huizekens gingen de lichtjes aan, en in den effen, bleeken hemel de sterren.
Een blauwe, lichte droom wond zich voor de verten... Bij het lamplicht werd er gulzig verkensgebraad met patatfrit gegeten, dat de dikke vrouw van Fransoo had gereed gemaakt, en kundig bereid met pikkende sausen, kruidnagel, laurierblad en smakelijke thymus. De kinderen van Fransoo waren bang van de ruige venten, schreeuwden moord en brand, en vlogen naar bed. Als zij dik gegeten waren, en het nog eens hadden overgoten met ouden Diesters, zei Pallieter: ‘Doe nij ellen boek is ope.’ Zij gingen naar beneden. Fransoo's vrouw volgde.
De nacht was over de aarde. Hoog en veelvuldig lijk het haar op den hond, bleekten de lichtende sterren aan de donkere lucht. De stilte was in harmonie met de grootheid van den nacht.
| |
| |
Fransoo maakte een groot vuur aan op den molenberg, dat de molen van onder hel verlichtte, terwijl de romp zich wegstak in de duisternis, en een zwarte blok op den lichtenden sterrenhemel teekende.
Het vuur kraakte en knerste, de gloed verlichtte de vier Bohemers, ruw als duivels. En steeds zwijgend, slechts antwoordend als men ze aansprak, bleven ze daar in het vuur staren.
‘Begint mor!’ zei Pallieter, die zich met den buik op een stroobussel had gelegd. En toen begonnen de drie doedelzakken te ronken en te gonzen, en het rietklankige hobogespeel bibberde hel daarover en daarop en om, als een regen van klank. En voor Pallieters gespannen oog gingen er driftige spaansche dansen op, weemoedige russische liederen, sterke zangen uit de bergen en slepende liederen uit de bretonsche vlakten. Heel de wereld ging voorbij in klank, roerend, opgewekt, weemoedig, klagend en teer.
Hij luisterde aangedaan: 't was iets eenigs in zijn leven! Zijn handen waren rood van 't flakkerend vuur, boven hem rees, enorm lijk een reus, de zwarte molen, en voor hem lag de helbesternde nacht en het duister, donker land.
O! wat was het heerlijk! al die vreemde zangen uit verre landen, waar nu ook overal de groote nacht heerschte en waar een ieder sliep, door Bohemers hier te hooren opgaan in de duisternis, nevens een vlammend vuur, en te hooren weg ronken over het zwarte land der Nethe, waarboven de sterren miljoentallig helderden, en waaronder machtig en zalig de nieuwe Lente broeide!
| |
| |
Pallieter werd herhaalde malen koud van ontroering en de tranen lekten op zijn handen. Hij zou nu ook de wereld zien!
Charlot was al lang slapen, en Marieke stond nog in den hof. De kalme Nethe weerspiegelde de sterren. Marieke leende over de haag, en zag en luisterde den donkeren nacht in, naar waar er een vuur brandde en doedelgepijp ronkte.
Daar wist zij haren man Pallieter, want zooiets was van hem. Daar wist zij hem, dien zij zoo groot en sterk liefhad. Zij had hem verwacht den ganschen dag, nog zou hij niet komen, want ginder bij dat vuur was hij gelukkig; zij wist het dat zooiets hem gelukkig maakte. Maar ze wist dat hij heur ook liefhad en misschien denkend was aan haar, terwijl hij die nachtelijke muziek bijwoonde. Ja, dat voelde ze, dat maakte haar zalig en dronken, en zij had thans op zijn borst willen rusten en in slaap vallen, gesust door de vrome, aandoenlijke muziek.
‘O, dagenmelker!’ zuchtte ze van ongekenden wellust, en zij bleef staan en luisteren naar de doedelzakken, die vèr weg gonsden in den duistren lentenacht.
|
|