Er kwamen eenige mannekens vragen:
‘Menhierke, vertelt nog is iet...’
En Pallieter vertelde van de zeven kaboutermannekes en de put met de gevangene prinses. Zij luisterden de ooren van hunnen kop, en daar kwamen maar aaneen toe kinderen bij, die drongen om van vóór te staan.
Als het verken kwam met den langen snuit vroegen ze alle gelijk:
- ‘Vertelt er nog is ien...’ en ze noemden ondereen op: ‘Van de waterkleudde, van de Zot nor Rome, van het Zilveren kruiske, het Haantje van den tore’ en 'nen heelen hoop keldergatvertellingen.
‘Neeë, mannekes,’ zei Pallieter, ‘oep nen andere kier.’
Hij wilde opstaan, maar ze sloegen hun armkes rond zijn beenen en trokken aan zijn frak.
- ‘Arrè dan!’ zei hij en wierp eenige koperen centen in den grabbel. Op 'ne weerlicht lagen de kinderen op 'nen hoop te zoeken en te wroeten achter 't geld.
Pallieter lachte en ging zijn bootje losmaken om te varen.
Hij roeide tegen tij in tot voorbij het Hofken van Ringen, zoodat hij ervan zweette. Daar gekomen liet hij zich tij-mêe weerom drijven, stak zijn pijp aan, en genoot zoo van den zuuten avond, die neerkwam op het wijde land.
Het licht van de zakkende zon vloeide lijk goud over de wereld, 't spoelde uit de lucht, dreef over