waren leeg, en Fransoo vroeg er twee met Faro in.
Loebas kreeg een emmer water en lei zich hijgend op den grond. Het was hier waarlijk een schoon gezicht. De velden en weiden zakten langzaam naar de Nethe, en daarover, klaar in de zon, lag ‘De Reinaert’ van Pallieter, 't Begijnhof en de groote velden.
Fransoo vertelde van zijns vaders peerden en koeien, die ginder lijk witte en bruine paddestoelen in den beemd aan 't grazen waren. Daarna luisterden zij naar den verwaanden graaf, die luid riep, opdat zij het zouden hooren, pochte op zijn groot omliggend grondgebied.
‘Zuukte nog grond bij te koepe?’ vroeg Fransoo.
En de jonge graaf snauwde hem in 't gezicht. ‘Daar is niets van gekocht; daar hebben mijn voorouders voor gevochten!’
‘Als 't ni mier is!’ riep Pallieter, ‘wille w' er dan ook is veur vichte?’
De graaf stond op bezag hem kwaad van kop tot teen, en vroeg uitdagend: ‘Spot gij met mijn voorgeslacht?’
‘En mè ij!’ zei Pallieter.
‘O mijn eer!’ kreet de jonge edelman. ‘Ik moet voldoening hebben. Ik daag u uit!’ en een zijner geglansde handschoenen in Pallieters lachend gezicht kletsend, siste hij ‘Welke wapens kiest ge?’
‘Het kanon,’ zei Pallieter ernstig.
‘Hoe?... wat?... Hoe wilt ge?...’ vroeg de graaf verbluft.
‘Zoe!’ riep Pallieter, en met een kattenrapte,