| |
| |
| |
‘Aan Marieke Janssens,
mijne vrouw’
| |
| |
| |
Een fijne morgend in de Mei.
IN die eerste Lieve vrouwkensdagen was de Lente ziek. De zon bleef weg en klaterde maar van tijd tot tijd, zoo door een wolkenholleken, een bussel licht op de gele boterbloemen. Het versche groen dat zij langs alle kanten geweldig uit den grond, de boomen en het water had gezogen, zat er ongeduldig naar te wachten.
Pallieter zei, met een scheeven mond van bitterheid:
‘'t Spel is nor de knoppe!...’
Maar in den avond van dezen dag was de volle maan, rood lijk een blozende appel, uit de wolken gebroken en een dunne nevel was lijk een fijn gaas op de Nethe en de beemden komen staan. Zie, als Pallieter dat zag, maakte hij met speeksel zijn wijsvinger nat, stak hem in de lucht en als hij voelde dat zijn vinger koel werd langs den Zuiderkant, schoot hij in een luiden lach, rolde spertelend in het gers en zong in den stillen avond dat het klonk tot over de Nethe:
| |
| |
‘Die mi morghen wecken sal
dat salder wesen die nachtigal
ick wille dan gaen in genen dal
die suvere bloemen groeten...’
Morgen was het opnieuw zonlucht!
Hij kon er moeilijk van slapen en had bijna den heelen nacht, met het venster wagenwijd open, wakker gelegen. Hij hield den wolkbrekenden hemel in 't oog, die na lang wachten gezuiverd was en fijn blauw bleef, bedrest met bleeke sterren en gevuld met klaren maneschijn.
En in die stille, nieuwe heerlijkheid, waarin de dauw zoel neerzeeg, speelde omhoog het perelende lied van een jongen nachtegaal. Pallieter rilde. En hij dacht aan de zon, die nu nog ver achter de wereld zat, ievers bij de Moorkens en de Chineezen. Morgen zou ze opnieuw het zoete Netheland beschijnen en ze zou de boomen en planten van geweld doen spreken en klappen, de bloemen doen breken van reuken, de bosschen doen denderen van 't danig vogelengefluit en hemzelf, Pallieter, een voet doen | |
| |
grooter worden. En hij sloeg van veel te groote blijdschap zijn beenen naar omhoog dat de lakens van het bed vlogen. Hij dekte zich weer onder en sliep met een lach op zijn mond.
Als er in het Oosten een klaarte bibberde en er een haan had gekraaid, wipte Pallieter uit zijn bed, trok zijn hemd uit en liep in zijnen blooten flikker naar de Neeth. Over den grond en tusschen de hooge boomen hing een grijze smoor. Het was heel stil, het gers woog zwaar van den koelen dauw en van de boomen vielen groote lekken.
Pallieter liep en sprong zoo maar rats het hooge water in, duikelde naar onder en kwam weer blinkend van water en geluk, naar asem scheppend, in het midden boven. De waterkoelte deed het bloed in zijn lijf opspringen, het deed hem deugd, en hij lachte.
Hij zwom tegen tij in, liet zich op zijn rug terugdrijven, duikelde, zwom op zijn hondekes, draaide en spertelde en stampte met armen en beenen, dat het water sloeg en klotste en 't lisch en 't jonge riet deed buigen en wiegen.
Allengskensaan met het vergrooten van het licht waren de nevels dikker en witter gegroeid en hadden ze onvoorziens heel het land ingewikkeld. Fijn vogelengefluit regende nu uit de onzichtbare boomen, en de nieuwgemaakte bloemenreuken dreven met heelder kladden door den mist.
| |
| |
En ginder over de Nethe was de groote, tomatroode zon als een lustige verrassing uit al die witheid opengebloeid.
Pallieter was er van aangedaan en riep:
‘'t Weurdt fiest vandaag! 't wordt fiest vandaag!’
En hij drestte duizend druppels in de lucht.
Dan duikelde hij nog eens onder, als om de ziel van het water meê te nemen en liep dan blinkend, roos als een roos in de witte nevelen naar de Reynaert en hij zong:
‘Een oske deur man troske,
Hij was nog maar eenige minuten op zijn slaapkamer als het klare beggijnhofklokske door de witte landen galmde, en hij Charlot haastig van het trapken hoorde gaan. Charlot bleef op hare kamer tot zij Pallieter op de zijne hoorde, want eens had zij hem in zijn geboortekleed zien weerkomen, en was met een kresch en de armen omhoog terug naar binnen geloopen. Dat mocht nooit meer gebeuren, liever nog de mis te laat komen of ze niet hooren, dan op Gods wegen een mensch te moeten zien zooals hij uit de handen van God zelf gekomen is!
Als Pallieter gekleed was, ging hij naar beneden, stak de mechelsche stoof aan, zette de geel-koperen moor op het vuur en maalde koffie. Als het water begon te zingen, te grollen en te stuiven schonk hij | |
| |
door. O, de aangename koffiereuk, die een mensch zijn hart doet bekomen! Hij voelde rijkelijk de heldere lentekamer en Pallieter stond hem genietend op te snuffelen lijk een hond.
Buiten kleerde het op. Een zonnestraal kroop schuins het open venster door en rinkelde schitterend op de geelkoperen marmittekes en op het gulden bepapegaaid, brokaten manteltje van een wassen Lieve-vrouwken.
Pallieter stak met de gauwte zijn vinger in die lichtklad en zei: ‘Heunink heêd er ni on...’
Hij sneed boterhammen, veegde er, nen halven pink dik, zuute boter over en haalde uit den kelder een volle schotel versche, hagelwitte plattekees.
En in den hof die nog nat was van dauw en besprongen werd met plekken zon, ging hij radeskens plukken. - Loebas met zijn vier jong schoten uit hun vat en sprongen hem bassend rond de beenen. Hij gaf hun elk een stuksken suiker en dan liepen zij lijk zot over den natten blijk. Terwijl hij radeskens waschte, kwam Petrus, de ooievaar, met een zilveren visch in den rooden bek naar zijn nest gevlogen, waar zijn wijf met eieren lag.
Als alles gereed was voor het eten ging hij in d'achterdeur staan en keek over het land dat opkleerde in de zon. Was dat geen deugdelijk oog- en neus- en oorenfeest, die lichtgroene, geurende verte met de blinkende waters van de Nethe erdoor, en met koekoek-, haan- en vogelenstem er in? Zeg?...
Pallieter zette ook de voordeur open, zoodat er | |
| |
seffens een frissche wind door den gang stroomde, en hij langs twee kanten de nieuwverlichte wereld zag.
Langs dáár die verte van beemden en velden met blauwe bosschen en windmolens aan den horizon, en langs de vóórdeur de rijkelijke vest, het beggijnhof en, achter bloeiende hofkes en hobbelige huizendaken, de gele Sint-Gommarustoren die juist een dripselend rap kwartierken uitrammelde.
De heldere klokkenklanken waren als de blijde tong van het land.
‘'t Duurt ni lank genoeg!’ zei Pallieter, en hij greep het klokzeel in den gang en begon er zoo heftig aan te trekken dat de klok in het torentje bijna geen tijd had om omhoog en omleeg te gaan, en de machtige galm bolde gonzend over de wijde morgenlanden. Hij trok maar, trok, alsof het tot aan 't uiteinde van de wereld moest gehoord worden. En hij zag lachend over end' weer naar 't beggijnhof en de beemden.
Nadatum heesch hij, ter eere van het goede weer, in het voorhofken een groot wit vlag, waarin de wind klapperde en de zon speelde.
Het was verschietelijk den overvloed van het machtig vogelengefluit en getjirp in de breede vesteboomen na te hooren.
En ginder, met den vrede op haar gezicht, kwam Charlot terug van de mis met drie kerkboeken onder den arm. Als Pallieter haar zag, zong hij haar toe:
‘Zeg, kwezelke, wilde gu danse?...’
| |
| |
‘Het zal e schoe weer weurre, bruur!’
‘Een heilig weer, wor de kwezels in misstaan!’
‘Ik ben gin kwezel!’
‘Dor zadde te vet veur! Woroem ette ni wa minder?....
‘Daaroem!’ zei ze kwaadweg. Ze ging naar de keuken haar kleed uitdoen, en kwam terug in de lentekamer in een blauwbaaien rok en een rood slaaplijf, waaruit hare dikke armen spannend en blinkendvet uitkwabberden.
En zij dronken koffie, smeerden de plattekees twee vingeren dik op de lange boterhammen, dopten de ramenetsriekende radeskes in de kees en in het zout, en smakten en klakten lijk twee zuigende kinderen.
En al etend zag Pallieter altijd maar aaneen naar den veldbuik waarboven de zon opklom. Er was daar reeds veel leven en beweging van werkende boeren. De roode wieken van den molen draaiden in den frisschen wind die de nevelen had weggevaagd en een witte ronde ballonwolk door het blauw van den hemel zond; en de reuk der witte en purpere kruidnagelen, van voor het venster, wandelde over de tafel heên.
Pallieter dronk het laatste eten in de maag, en riep armenzwaaiend, terwijl Charlot met neergeslagen oogen een vaderonsken bad: ‘O Heer, mijn billen worden licht als strooi en omhoogwillend lijk sprinkhanen. Het is, o Heer, alsof Gij in mijn buik een orgeltje hebt geplaatst!’
Hij ging buiten, opende duiven- en hoenderkoten | |
| |
en strooide handsvollen kempzaad, spaansche terwe, rijst, vitsel, haver en koren. En 't was ineens een geharrewar, gekakel en geslaag van vleugelen. Er waren zwalpers, smieren, hennen, hanen, ganzen, kalkoenen en een overschoone pauw.
Ze grabbelden met hun rappe bekken gulzig naar het eten, drongen tegen elkander, liepen ondereen en pikten naar de musschen die met groote kladden in den warrelenden hoop neervielen.
Wat was het toch schoon, in die zilveren zon die glimmende krobben, waarop bruin, groen, blauw en rood goud weg en weer danste, die witte, ros en grijze stippeling der kloeke vleugelen, de roode en gele bekken en pooten, de bloedroode kammen en de sterkgebouwde en lenige steerten vol wemelende koleuren lijk in de schelpen van de zee.
Pallieter aanzag het met halfopen oogen en zei: ‘Rubes bleft er af!...’
Als de beste graantjes opgepikt waren ging elk der dieren naar zijn kant, naar den mesthoop, den stal of den blijk. De duiven vlogen in klapperende kladden en de fijne morgenvelden in en de pauw wandelde met voorzichtige pooten fier in de weggeskes van den riekenden hof en ontvouwde als een nooitgedroomde koleurenweelde zijn breeden staart uiteen.
Pallieter zag bewogen hoe schoon hij daar stond in het doorzichtige groen, onder de witte kersen- en perelaars en de roze pruimenboomen, en hoe de zon dat zoo rijk en kostelijk maakte alsof het een schoongelogen vertelsel was.
En daar vloog hij ineens op en zette zich in het | |
| |
hoogst van den bloeienden appelboom. Daar viel zijn staart als een groene vlam over de rozige witte bloemenscheden en hij scheurde driemaal met zijn leelijken, rauwen kreet de stille lucht vaneen.
Pallieter draaide de waterkraan open, en ineens spoot er uit het blauwe vijvertje, waarin roode goudvisschen wiegden, een klaterend fonteintje omhoog. Dan stopte hij zijn pijp, en haalde uit den stal den geweldigen geitebok. Deze was pekzwart van koleur met een blauwe glans erover, droeg gele hoornen en had twee groote, lichtgrijze oogen. Zijn naam was Lucifer.
Als het beest buiten kwam, snoof het een stond de frissche buitenlucht op en wilde dan met zijwippen vooruit, maar Pallieter greep hem bij de horens, sloeg zijn beenen scherlings over den hoogen rug, stak zijn pijp aan, en reed dan, gemakkelijk gezeten op Lucifer, die den kop onstuimig vooroverboog, den hof door. Pallieter klapte in zijn handen, en daar kwamen de vijf honden aangebast en liepen met lange pooten dol vooruit. Lucifer droeg Pallieter door het achterpoortje dat op de Nethe uitgaf, en volgde dan den slingerenden waterdijk.
Langs alle kanten opende zich nu in nieuwe heerlijkheid het wilde, zonnige, meigroene land dat heel in de verte in zilveren misten verblauwde. Dat haalde de ziel omhoog. Het was overal een bonte verschilligheid van bruin en groen, waartusschen hier en daar het felle geel der rapenbloemplekken geweldig kwam losschetteren. De weiden | |
| |
wiegden hun gers onder een witten wind en de Nethe schoof er blinkend haar rappe, koele wateren door.
De lucht, van alle kanten doorregen met vogelengetjirp, was vol aangename reuken, en de boomen op den Nethedijk stonden daar helder en vroolijk-klaterend als waren ze versch uit den grond gerezen. Op de breede meerwortel-blâren langs den dijk lagen nog dikke dauwdroppelen te stralen en te blinken lijk echte diamant; Pallieter plukte al rijdend zoo een blad af, bracht het aan de lippen en liet de koele druppelen in zijn mond rollen.
‘'t Is goe, en smokt nor den hemel,’ zei hij.
Langs alle kanten lag de gewillige aarde weer heel haren rijken schat te geven, bloemen, planten, erwten, peekens en allerhande vruchten; en allerhand gediert dat ontpopte, terwijl andere koppelden, en de lucht rook naar honing, en een spuitende beerkar doordrenkte den grond. Dàt is het Leven: altijd maar geven en koppelen, en 't een heeft nog geen dag gezien of het andere wordt reeds gemaakt. Zoo gaat het altijd voort en altijd rond, het eene maakt plaats voor het ander, en staat ge nu met uw tien geboden in het haar, of op uwen vinger te zuigen, de ‘waarom’ komt ge toch niet te weten.
‘Mor da's niks,’ zei Pallieter, ‘'t is schoen, en lot er ons de sijs van aflakke...,’ en met den smaak van appelkokken en kersen in den mond zag hij naar de wit- en roosbebloemde boomen die de hoeven verborgen. Het deugdwater liep over zijn hert.
| |
| |
Soms galmde het lied van een jongen boer, en het gehinnik van een wit of bruin paard. Een ploeg blonk en op de Nethe trok een visscher zijn net omhoog waarin zilveren visch spartelde. Een zwaluw scheerde van den eenen dijk naar den andere, de honden stoeiden door de beemden, sprongen over grachten en rolden ondereen in het fluweelig gers waarvan zij onder 't loopen de tippekens beten. Hun geblaf vulde de lucht, hanen kraaiden, bijen bromden, en in den blauwen hemel stond een lenige pluim van kleine witte wolkskens.
En Pallieter zei: ‘Nij is het leve zot lak 'n hiet maagdeke’. En hij was geroerd door dit fel, heropbeurend leven en haalde een ebbenhouten fluit uit den zak en begon er een blij liêken op te spelen dat klaar over de velden trippelde. Het was alsof het de Lente was die zong.
Pallieter was danig blij, greep al rijdend een handvol zurkel die hij uitzoog, speelde weer een liêken, en zóó kwamen zij aan het Hofken van Ringen. Het was een oud, vlaamsch kasteeltje in rooden kareel met witte banden, met een steksch schaliëndak en een fijn torentje, oprecht gemaakt om den regen een schoone, zingende vloeilijn te geven. Er lag een breede groene vijver rond met nenuphars en dicht riet, en daarachter lag een hof van hooge boomen waarin veel vogels leefden. Het stond daar als met den grond vergroeid, als 'n bloem geboren uit al de schoonheden en de wilde krachten en elementen der vlaamsche natuur. Pallieter stapte hier van den bok die met zotte sprongen door de | |
| |
beemden wipte, hij zocht het malschste groen en dronk zijn dorst af aan de klare slootjes. Pallieter lei zich op den dijk den zotten wellust van den Mei te bezien. Wat later ging hij madelieven en boterbloemen plukken om Charlot blij te maken. Als hij zijn armen vol had, riep hij de honden en Lucifer en begon te loopen zoo hard hij kon. Dat was een spel! Loebas schoot een eind vooruit, de bok huppelde nevens Pallieter en de jonge honden kwamen achteraan. Er werd over grachtjes en slootjes gesprongen, en soms plonste een der jongen bij verrassing er midden in. Er werd geloopen, getuimeld en gerold tot men aan den Reinaert kwam.
En achterwaarts gezeten op Lucifer, de armen vol bloemen, reed Pallieter met een lachend gezicht den geurenden hof binnen...
‘Ha!’ riep Charlot als hij haar de bloemen gaf. ‘Die gon ik veur ons Luverijke lotte rieke, 'k zal ze strak in foskes zette...’ In afwachting stak ze den overgrooten tuil in een koperen melkstoop, en 't was om af te schilderen.
‘Mor zeg is,’ zei ze met verheuging in de stem, ‘Manhier Pastoer heèd hier gewest en heè kome zegge dagge veur e Zondag twìe eirebroeë mier zult moete bakke, want er kome drij kozentjes bloetevoetpaters van Dendermonde hem bezuuke, en ze zulle mè twìe broeë ni genoeg hemme.’
‘Ja,’ zei Pallieter, ‘de vasten is wer uit, en tege dat hem oeptenieft begint zen ze zoe vet as slakskes, da ze ni mier kunne. O Sinte Francisces, die scheel zaagt van den hoenger!...’
| |
| |
Charlot grommelde iets in haar eigen, en Pallieter ging malen naar zijn meuleke. Het stond tenden den hof op een hoog groen heuveltje, zoodat er langs alle kanten wind op botsen kwam. Tybaert kwam met opgeheven staart langs zijn beenen fleeren om te mogen meegaan, en met een wip zat hij ievers tusschen het houtwerk van de witbestoven molenkamer te loeren achter muizen.
De zak terwe was bijna leeg, maar 't geen er was schudde hij in den bak. Strakskens zou hij om ander gaan. Hij keerde het molenkraam tegen wind in, liet de wieken los die lustig begonnen te draaien; de steenen wentelden en 't graan maalde kapot. Hij stak zijn kop door 't kijkgat en overkeek van uit de hoogte 't land. Hij ontstak zijn pijp, en de blauwe smoor wapperde als 'n fijne struisvogelenpluim in de gezonde lucht en het molentje tiktakte en kraakte in den wind. Hoe geweldig in de nieuwe zomerklaarte zag men alles bijderoogen groeien! Er zat in het groen als een haast om den verloren tijd in te winnen.
En als Pallieter dat zag, hoe alles de belofte van veel fruit en duizend zoetigheden bijhad, dan zei hij:
‘Wie zij er wille steurreve!...’ En hij zong:
‘De Winter is verganghen,
ic sie die bloemckens hanghen,
dies is mijn hert verblijt;
daer is 't genoeghlijck sijn,
| |
| |
daer singet die nachtighaele,
voor mijn soet lieveckyn.’
Als hij het tweede koeplet meende te beginnen riep Charlot verblijd:
‘Bruur, manhier Pastoer zit oep ij te wachte, en ha heè ginnen tijt, zeèt-hem.’
‘Zegt dat hem mor oep manne meule komt!’
‘Watte? denkte ga' da' manhier de Pastoer me zan goei soetaane on, zan eigen in oeve meule go smerig make?...’
‘Charlot, 't is beter 'ne zak bloem op 'n zwette soetaan, dan 'ne vliegescheet oep â ziel!’
Maar zie, daar kwam de Pastoor van 't Beggijnhof. Het was een kleine, oude vent, met een goedig gezicht en een eirenkop met witte haren rond. Hij bood hen een snuifken.
‘Wa peisde van de zon, Palletier?’
‘Da ze de kreêm is van 't lêve!...’
‘Ze rapst man keêl droeg.’
‘En zoe vint ne mens tog altij 'n reden oem zan eige deugd te doen. Kom, we gonter ientje pakke.’
Ze gingen in de Lentekamer, waar Pallieter een stoop kaves en een beschimmelde flesch wijn ophaalde. De pastoor dronk den rooden wijn en Pallieter het bruine bier. De zon speelde in het bier en in den wijn en lei er warme, klare lichten in.
‘Apropoo Pallieter,’ zei de pastoor, ‘Charlot heèd oe worschijnlak al gesproke van die twie eirebroeë?’
| |
| |
‘As z'had moette steurreve, ze zij leèfdig geweurre zijn oem het te kunne zegge, want gelle verstaat toch de kunst de wijve rond ellen duim te winne! 'k Wilde dakket oek kost ...’
‘Wel, er is niks zoe gemakkelak: weurd oek Pastoer!...’
Pallieter pinkte, en zei schertsend:
‘Ik hem nog gin gusting manne God oep t' ete.’
‘Drinkt hem dan!’
‘Als hem in water verbeurrege was, dan wel, mor in wijn betrijf ik hem ni.’
Daarmeê schonk Pallieter een versche pint die hij eens even voor de zon hield en dan smakkend uitklokte, zoodat hij naar asem moest snakken, en hij zei:
‘Hierin leeft de ziel der aarde, lot z'in ma lichom kome!’ En hij dronk een andere pint.
‘Zie, zie! da land!...’ riep Pallieter, wijzend naar den veldbuik, ‘ik zij oe wille kusse van plizier, kom, lot ons danse!...’ En hij pakte den pastoor zijn handen, draaide hem meê rond en zong:
‘'t Is vandaag Magritjesfiest,
lot ons viere, lot ons viere!
't Is vandaag Magritjesfiest
lot ons vieren oemtermiest!’
‘Ta, ta, ta,’ zei de Pastoor lachend, ‘'k hem ginnen tijd, 'k mut nog breviere.’
En Pallieter liet hem gaan, maar riep nog:
| |
| |
‘Ik zal oe strak wa rijpe jeèrbeze lotte brenge!..’
‘Goe,’ riep de Pastoor terug, ‘'k hem er dezen nacht justekes van gedroemd!’
En weg ging de grijze pastoor, wandelend over de beggijnenvest. Hij opende zijn kerkboek en begon erin te lezen. Kladden zon schoven grillig door de hooge boomen op zijn zwarte soutane en zijn glimmenden tikkenhaan, en deden soms schitteren de gouden snede van zijn brevier.
Pallieter, als hij dat zag, kreeg goesting om het goede weer te psalmeeren.
Hij lei den ouden verluchten bijbel open op zijn armen, zette zich vóór het raam, en las luid-op:
‘Welgelukzallig is hij denwelken Gij uitverkoren hebt en doet naderen; in uwe voorhoven zal hij wonen; wij zullen verzadigd worden met de goedheid van uw huis en met de heiligheid van uw paleis....
Gij bezoekt het land en, hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het grootelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzoo bereid hebt, maakt Gij hunlieden koren gereed.
Gij maakt de omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in hare voren; Gij maakt ze week door de regendroppelen en zegent haar uitspruitsel dat zich zal verblijden, Gij gebenedijt de Krone uws Jaars van uwe goedertierenheden en uwe voeten druppen van vettigheid; zij bedruppelen met vruchtbaarheid de weiden der woestijnen en de heuvelen zijn omvangen van verheuging.
De velden zijn bekleed met kudden en de dalen | |
| |
zijn bedekt met koren; zij zullen roepen en uwen lofzang zeggen...
O God, die zich omvangt met het Licht als met een kleed, die den hemel maakt als een gordijn, die zijne opperzalen zoldert in de wateren, die van de wolken zijn wagen maakt en wandelt op de vederen der winden... Die de fonteinen uitzendt in de valleien, dat zij tusschen de bergen zullen wandelen. Alle beesten des velds zullen er aan drinken en de wilde ezelen zullen er hunnen dorst mede laven...
Aan hunne boorden zullen de vogelen des hemels leven en van uit de steenrotsen zal hun gezang weerklinken. Hij ververscht de bergen en zet het land vol allerhande vruchten, voortbrengende gras voor de beesten en kruid tot den dienst der menschen, doende het brood uit de aarde voortkomen, dat het hart des menschen versterkt, alsmede den wijn die het hart des menschen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie...
De boomen des velds verheugen zich en ook de ceders van den Libanon. Daarin zullen de musschen hunne nesten bouwen en de ooievaars wonen. De hooge bergen zijn voor de herten en de steenrotsen voor de kornijntjes...
Ik zal den Heer zingen, lof zingen zoolang als ik ben!...’
Pallieter sloeg het boek toe.
Hij had onder het lezen goesting naar den smaak van honing gekregen, en hij at hem op een donkerbruin beschuitje.
Wat was het toch een goed weêr! Twee kinderen, | |
| |
een in 't rood en een in 't wit, plukten bloemen in het peerdenbeemdeken; twee beggijntjes wandelden nevenseen op den Nethedijk en lazen hardop overentweer hunnen paternoster af, en de drie oude, blinde venten, die in 't godshuis op 't Beggijnhof woonden, zaten nevenseen in het gers te lachen.
Er vlogen duiven en een kwiksteert en Pallieter voelde zijn hert van aandoening smilten tot een zoete zalf en hij zei, gelijk ons Lievevrouwke:
- ‘Mijn ziel verheft den Heer!...’
En hij stak vóór haar wassen beeldeke een keerseken aan en zei:
- ‘As da schoe weêr ij schuld is, dan heddet verdind.’
Hij ging voortmalen, tot Charlot om eten riep.
Zij diende eerst kervelsoep met aspergiën. Daarvan aten ze elk twee tellooren. Nadatum kwam er een varkensgebraad op met spinazie en bloemende patatten, die 'ne smaak en 'ne wêersmaak hadden. Er was veel mostaard bij, om goed te kunnen drinken. Nadien smulden zij elk een half dozijntje
| |
| |
koekebakjes die naar eieren en kaneel roken, en zij smeerden er nog boter, siroop en suiker over. En om 'nen anderen mond te hebben, aten ze 'n schotel schone eerdbeziën leeg, zoodat het roode sap van hun kin druppelde.
Het zweet stond op hun voorhoofd en Pallieter zei:
- ‘O God! 't plizier is werral gedaan, geft er ons nog!...’
|
|