‘'t Is precies of da'k man ziel uitblaas,’ zei hij.
En als ze twee kinderkoppen groot was, zwaar wegend van de koleuren, lostte hij ze met een klein schokje van de pijp en zie de ijle bel steeg langzaam in de blauwe lucht.
‘Wad e schoen dinge, 't is zonde da' k da' ni on man plafon kan hange!’
En hij maakte er nog grootere, kleinere, en heel klein en allen dreven ze, als fier over zich zelven, kalm naar omhoog.
Ze teekenden zich goud, of rood of groen af tegen de hemelblauwte en hongen daar te zweven nog schooner dan de sterren in den nacht.
Er gingen er heel hoog, anderen zakten neer op den grond, barstten kapot tegen een boom, maar de meesten brak de zon vaneen.
Petrus, de ooiëvaar, stond van op het dak met den bek in de pluimen, peinzend het spel na te zien. Pallieter zag het, en poogde blazen naar den vogel te doen drijven.
Het ging, maar hij liet ze gerust voorbij gaan. Doch een, die hem te dicht bijkwam, - 't was juist een gouden purpele - sloeg hij met zijn rooden bek te niet.
‘Bravo Peterus!’ riep Pallieter, ‘ge kregt strak e stukske vliesch!’ En hij maakte voort blazen, want hij kreeg niet genoeg van de hemelsche verven.
Terwijl hij daar zoo bezig was, kwam er een magere, gele man voorbij, lezend in een dikken boek. Hij was filosoof, theoloog, historicus, natuurvorscher enz.
‘Och,’ riep Pallieter, die hem kende, ‘hoe kunde