| |
| |
| |
De slapende luister
WE zitten reeds in den trein, die ons naar Pisa voert, als Fransoo nog komt binnengekegeld: ‘Hebt ge nu elk een lire in de fontein geworpen?’ - ‘Och! dat zijn we vergeten!’ - ‘Dan zal ik het voor u doen!’ zegt hij. De trein fluit. Fransoo kan ons nog rap een hand nijpen, en juist bijtijds uit den reeds bewegenden trein springen.
We rollen terug naar Vlaanderen! En eerlijk gezegd, Italië mag nog zoo schoon zijn, mijn hart verlangt weer hevig terug naar 't land van Uilenspiegel. De streek onderwegen is niet danig aantrekkelijk. Maar plots van tusschen donkere parapluboomen blinkt de oneindigheid van de zeer blauwe Middellandsche zee! Blauw als hyacinthen met iets likeurgroen er in; effen als een vijver, klaar als een stuk kerkraam, maar verlaten en eenzaam
| |
| |
als een akkerland op een winterzondag. Geen enkel schip! Die kleur trekt aan!
Maar lang is 't genoegen niet, de hemel wordt bewolkt en het edele groenblauw wordt flauwgrijs, zonder belangstelling. Rechts hadden we dan weer bergen, en bergen zijn voor mij altijd een duurbare oogenkost.
Om 3 uur zijn we te Pisa; en gevoerd zijnde naar ons hotel aan den Arno, trekken wij, zonder eerst de lastige postkaarten te schrijven, naar het eeuwig openluchtmuseum van Pisa, dat is de Dom, de scheeve toren, het Batistero, en het kerkhof. De straten zijn stil, warm stofferig en verlaten. De bovenramen zijn met groene blaveturen toe, en de benedenramen hebben vooruitbuikende krultraliën. Er zijn groote particuliere tuinen achter blinde muren. Ge voelt seffens de kleine stad; een Italiaansch Lier, maar minder gemoedelijk, deftiger, zoo iets als een stil Dordrecht.
Hier en daar in een donkere winkelopening zit een man, vredig in de noenstilte, den scheeven toren van Pisa uit een stuk marmer te snijden, achter een boel marmeren kerkskens en koppekens, en beelden met roze en groene albasten kleederen aan. En, als we dan ten einde de stad uitkomen op een groot, triestig, met gras-begroeid plein, zien we ineens een beroemden luister van Pisa. Daar staat alles bij elkaar. De Dom, de scheeve toren, het Battistero en het kerkhof. Of beter daar staat alles van elkaar af. In de Noorsche landen zijn die dingen één ding. Daar is de toren ààn, de doodskapel in, en het kerkhof rónd de kerk. Hier is alles apart. ‘In Italië hebben z'er een handje van weg, die dingen apart te zetten,’ zegt ons Emma. Maar nergens treft het zoo als hier. Vooreerst ginder de scheefhellende ronde toren zonder deksel, een wit-marmeren opeenstapeling van acht Pisaansch-Gothieke booggaanderijen; als een kaars, die scheef is gaan staan van de warmte.
Wie kent niet de sombere bloedhistories, die in die witte bougie met kolommekes zijn voorgevallen! Een
| |
| |
twintig, dertig meters van den toren af, rijst de lange Dom op, in banden van witte en zwarte marmer, met een spitsen gevel van vier verdiepen boogskens, broederlijk dezelfde als die van den scheeven toren, en met een sierlijk koepeltje dat opzwelt uit een kring van dezelfde boogskens, maar nu versierd met vriendelijke pinakeltjes. Hij staat daar edel als een ivoren doos met arabesken en borduursel bekerfd. De zijgevels doen wat te effen aan, waar juist de Noordelijke landen zoo veel komaf en feest van maakten. En weer een dertig meters verder klokt het Battistero op, als een wit-marmeren klok, wier zoom in den grasgrond steekt. Zij is omkranst met bogen, weer dezelfde natuurlijk, omkranst met het marmerkantwerk van pinakels, uit wier bovenste nissen te groote heiligen-hoofden kijken, omkranst met vensters en nog eens pinakels; en het ronde dak dier klok, met het kleine uitzwellende daksken er nog boven op, waardoor het gebouw zoo klokachtig toont, is van plezante roode pannekens.
Die drie werkelijk schoone dingen staan er afgezonderd nevenseen, de toren, de Dom en het Battistero, vóór den langen muur van het kerkhof. Zij staan er temidden in 't gras, teneinde de stad, eenzaam en verlaten, alsof ze hier zijn afgewerkt en nog naar de stad moesten gevoerd om te midden der huizenmassas geplaatst te worden, maar per abuis vergeten zijn. Zij zijn wonderschoon, maar staan er slecht. Daar is geen leven rond, geen atmosfeer, geen ziel. Ze staan ten toon, ze laten zich zien, en waar ze te midden in de stad zouden gloren in hun volle pracht, mee vergroeid met de huizen, het leven en de menschen, is er nu een slaap over hen, en een koude triestigheid. De toren gaan we niet op. Maar we gaan den ivoor-doozigen Dom in, langs een bewonderenswaardige poort uit 't jaar duizend, waar ge u niet kunt van tegenhouden eens uw hand over de bronzen bas-reliefs te laten glijden. Aan die poort staat een boetebedelaar met een zwarte kap over 't hoofd, en een enorm offer- | |
| |
blok in de handen. Binnen is 't lijk in de meeste Italiaansche Doms; weer luister en nog eens luister van gouden zolderingen, kolommen, altaren, beelden en schilderijen. Doch als men daar reeds eenige dagen al zooveel mee overbluft is geweest, begint men naar de kleine dingen te zien. En voor mij is de groote aantrekking hier, de kleine kleurige ramen, als de zuiverste en flinkste combinatie van edelgesteenten, die figurenvormen hebben aangenomen. Och, zoo kunnen schilderen, levende, sterke brillante kleuren, als de innerlijke geest der kleuren! Niet grijs, pastellerig, stofferig, bruin, mollig, doorspeekseld, doorpapt en vergaan, maar levende glanzen, elke kleur stralend op zich-zelve, en 't geheel een hevige regenboogzon! O ik houd van kerkramen om de transparante kleur, om hun volste hevigheid van kleur, en om hunne bezieling en inzuiging van het licht! Als een geestelijke foto van de niet genoeg glanzende dingen om ons! Och ja, zoo hevig kunnen schilderen op het doek,
zonnen in uw kamer hangen! en die kleuren kunnen evoceeren in de letterkunde!...
Om in 't Battistero te komen moet ge eerst dooreen hoop Breugheliaansche bedelaars. En daarbinnen is 't plechtig, maar kil van aanzien, door dien witten koepel. Ge geniet er bezonder van de preekstoel van Nicolas Pisano, een preekstoel, die zijn bas-reliefs en zijn kolommen laat rusten op den rug van - en dat is begrijpelijk - van moeheid hijgende leeuwen. We willen den weg gaan, doch de portier veegt eens met den rug van zijn hand over zijn natte knevels en zingt een trek. We denken: wordt die man nu gek! maar daarboven in de kale diepte van den koepel, galmt viervoudig en op vier verschillende tonen de echo terug; dan doet de portier twee trekken, en 't mengelt zich ginder hooge tot een schoon accoord, en dan zingt de man een heel lied, en terwijl hij zingt is het, of er een schoon zwellend orgelgespeel de wijde ijlte zwelt. ‘Z'hebben hier geen orgel noodig,’ zegt ons Marieke. Ons Rachel wil het nog eens hooren
| |
| |
en 't is de lirekosten waard... Door een heel smal deurken, opdat ge zeker niemand zonder te betalen onder uw frak zoudt binnensmokkelen (ik zelf moet mijn door macaroni gezwollen buik intrekken) geraken wij in het kerkhof, het Camposanto. 't Is zoo simpel als het lang is. Een lange, vierkante gaanderij, rond een grasperk, waar rozen groeien. Onder de gaanderijen staan er steenen en marmeren kisten met liggende of geknielde figuren op, staan er beelden en ruïnestukken van bas-reliefs, kolommen en friezen, en op de muren is de eene fresco nevens de andere geschilderd, door Benozzo Gozzoli, Orcagna en anderen. Ah! Benozzo Gozzoli, de lang-verwachte. Wat is hij schoon, edel, dartel en gelukkig! De geur van Angelico zit in de meer gedrapeerde kleuren der prinselijke figuren. Er zit dans in hunnen voet, (Zie de druivenpluksters in Noë zijnen wijngaard); iets koninklijks in de gebaren, iets religieus in de houding en den blik. 't Zijn tafereelen uit het begin van 't oude testament. 't Zijn geen hemelmenschen als bij Angelico, maar ze rieken er toch naar. Doch de hemel zit in de landschappen, die zich achter de figuren openplooien! Het is het Italiaansch landschap verhemelscht, 't is gefriseerd, gecoiffeerd, gesmukt, maar doorzogen van zuiverheid en liefde. En hij voelt, en laat u voelen meer belangstelling voor het landschap dan voor de personen. 't Zijn rotsen, bergen, dalen, weiden en wijngaarden, die blauwig diepen achter rechte donkere cypressen-, citroen- en appelsienenboomen, en tusschen de torens der dichtbije steden. Rivieren krinselen lijk melklinten door vruchtbare verre dalen, langs dorpen, huizekens, laurier- en olijfbosschen, waar jagers het hert jagen, waar de druif geplukt wordt, en de herder met zijn schapen wandelt. Witte steden bloeien rond de verre bergen, kasteelen zitten ten toppe, en witte wegen wandelen er naar toe met ruiters en menschen er op. En tot in de verste verte is elk boomken te zien, de cypressen, de palmen, de
zesverdiepige parapluboomkens, de citroen en appelsienenboomen. Het land- | |
| |
schap is Benozzo zijn liefste drift, het is zijn passie! Waar een ander een vlag zal laten openwaaien om een stuk van 't landschap te bedekken, rolt hij de vlag op, om veel van 't landschap te toonen; en in de opening van een arm, waarvan de hand op de heup rust, is hij blij een ingewikkeld vergezicht te kunnen laten zien. Zijn liefde voor het Italiaansche landschap is zoo groot als de liefde en het gaarne laten zien van Breughel voor het uitzicht van Vlaanderen. Zoo zijn hier zes en twintig groote schoone fresco's van zijn hand.
Maar men zou de Italianen eens een schudding willen geven, dat ze de moeite niet doen, er eens met den stofbortel over te gaan. Het stof ligt er twee vingeren als kalk dik op. Als g'er over streelt, 'k heb het gedaan, hebt g' een vol hand stof. En dit stof vergrijst de kleuren, pikt ze ziek en dood, en stilaan verdwijnen heelder figuren Een schande is 't! Zoo ook is met stof vergiftigd de triomf van den dood van Orcagna, naïef maar aangrijpend. Daar liggen rottende koningslijken, waar de prinselijke edelen bij de terugkomst der plezierige jacht hunnen neus voor dichtnijpen; terwijl daarnevens, gerust in een oranjeprieeltje, heeren en damen cither en luit spelen en aan minnekoozerijen doen; en ze rieken of voelen de groote verdelgster niet die waggelt boven hun hoofd, als twee engeltjes die elk een fakkel zwaaien. Maar daarnevens kraakt het laatste oordeel los, waar uit den open mond der naakte dooden, de engelen en duivelen een engeltje of een duiveltje halen. De Pausen zijn te herkennen aan hun tiaar, de monniken aan de geschoren kruin. Daarboven staan naakte menschen, die ofwel hun hoofd in hun hand dragen lijk een boek of hunne darmen toonen uit hunnen opengesneden buik. Een heeft zijn darmen cylinderachtig opgerold lijk worst die men bij de beenhouwers koopt. Verder is 't een gewoel van duivelen en engelen, en verdoemden, die bakken en braden in de gulzige roode vlammen. 't Is het middeleeuwsch laatste oordeel-visioen in al zijn lugubere kinderlijkheid.
| |
| |
We gaan naar huis langs andere, drukke straten, onder arkaden waar voorname winkels zijn. Na het eten en 't schrijven van postkaarten, gaan we vroeg naar 't aantrekkelijke bed. En 't is diep in den nacht als ons Marieke mij wakker stoot. ‘Luister eens,’ fluistert ze, ‘luister eens hoe schoon!’ Ik luister en door het open venster komt van niet heel ver, een danig schoon saamgeklank van viool, cither en mandolien. Maar och zoo roerend en meeslijpend van spel en melodie! Wij gaan aan 't venster zien, en ginder aan den hoek der ledige straat zitten onder een lantaarn mannen te musiceeren; een serenade! Och! 't klinkt zoo heerlijk in den stillen nacht, van een kleine stille Italiaansche stad, 't klinkt zoo klagend en smeekend, en toch zoo schoon en 't vult zoo heel zuiver den zuiveren nacht. Een der mannen gaat mandolienspelend wat meer vooruit in 't midden der straat, en ziet op naar een venster. Zijn mandolien trillert en bibbert nu fijn, klaar en helderder, terwijl de anderen het lied zacht omvedelen en begonzen. Een venster gaat open, en daarin verschijnt een meisken, dat luisteren komt. En de mandolienspeler rekt zich, als om de heviger en scherptrillende klagende melodie dichter bij hare witte gestalte te brengen. ‘Romeo en Juliette!’ zegt ons Marieke bewogen. Wat een volk! Wat een kloeke expressie in hun geloof, in hunne kunst en hunne liefde! Wat een traditie, die immer voortjubelt in dat volk! We leven een stonde een honderd jaar terug in de volle romantiek. Maar wat was ze schoon! Wat is ze nog schoon! Als ze maar echt uit het hart komt! Romantiek is durven leven! En wat durven ze hier leven! in hun geloof en in hunne liefde! Ach Holland, zelfs ach Vlaanderen, in wat voor glazen kasken hebben w' ons stilaan gestoken! Hier is in de menschen zon en druif, hier is nog muziek in de menschen! Levende muziek!
En dat ik zulks heb mogen zien en hooren, dat maakt Italië mij nog dierbaarder dan het was!
|
|