| |
| |
| |
Een hooge genade
BIJ 't opstaan is de lucht vol dikke, witte wolkjes, dicht bij elkaar als een kudde schapen, perelmoerig grijs met goud in de randen. Ik had gehoopt weer nieuws van de kinderkens te vinden, er is
niets, maar wel een briefken van Monseigneur, waarin gevraagd wordt van avond bij hem wat te komen klappen. Wat met zeer veel pleizier aangenomen wordt. Mijn vrouw en zusters hebben de zwarte kanten sluiers op het hoofd, en ik ben ook weer in 't zwart met het witte strikske. Ik zie gaarne dien kanten sluier bij de vrouwen,
| |
| |
hij doet het hoofd gracielijker uitkomen en geeft aan 't aanschijn iets plechtig zoets; 't is meer schilderij, het houdt haar vrouwelijker en is daarbij zeer gekleed. Allemaal hoedanigheden, die een hoed met bloemen of pluimen niet verwekt.
Zoo denk ik, terwijl we naar 't Vaticaan rijden om de Mis van Z.H. bij te wonen. Een koel windeken toutert op de palmenblaren, 'k zou haast zeggen: doet de torenhaantjes draaien, maar in heel Italië heb ik nog geen torenhaan gezien; dit koperen pluimvee kweeken ze hier niet.
Voor de bronzen poort van 't Vaticaan staat een hoop menschen te wachten, die ook de Mis willen bijwonen. We moeten er ons doorpersen, en venijnige ellebogen en morrende woorden probeeren ons tegen te houden. Doch door veel wroeten en wringen komen we bij den blauw-geel-rooden Zwitserschen garde, die op zijn piek leunt lijk een ooievaar op een been. We laten hem onze papieren zien, dan kunnen we door, en moeten veel trappen op. 't Is een lange kapel, heel eentonig zonder pilaren, zonder de minste praal, met links matte ramen, rechts onversierde muren, en ten einde is het eenvoudig altaar. Ook hier zijn afsluitingen met rood fluweel behangen. Nog familie van den gelukzaligen Cafasso, die in 1860 in geur en heiligheid gestorven is, zit op de voorste banken met hoogwaardigheden uit Castelnuovo, waar Cafasso geboren wierd... Wij mogen ons in de afsluiting juist achter de familie zetten. Wij zijn er alleen met nog een schoone Spaansche dame, die een groote witte scapulier draagt met een rood H. Hart beborduurd. In een simpel koorgestoelte zetten zich enkele purpere bisschoppen, monseigneurs en een rood-gemantelde kardinaal.
In de andere verder gelegene afdeelingen komen de menschen, die buiten de poort stonden, plots binnen gestroomd, wild als losgelaten duiven om een goede plaats te hebben, wat veel lawaai verwekt. Doch de roodgekleede
| |
| |
Pauselijke gendarmen laten hunne ernstige oogen eens over de massa koppen wandelen en ze zwijgen als vischkens. 't Zijn meestal menschen uit Castelnuovo en van die streek.
Na een lange stilte, en veel overendweer gewandel van hellebaarden, komt ginder de Paus zegenend binnen. Nu begroet hem geen geroep als gisteren, slechts een eerbiedig hoofdbuigen. Hij is in 't wit met blinkend gouden kruis op de borst en heeft dikke roode kamerschoenen aan met goud bestikt. Een vijftal geestelijken vergezellen hem en een paar zwart-gekleede gendarmen. Hij begint eerst nabij het venster geknield in een hem voorgehouden geënlumeerd boek stil te lezen. En 't is, of er daar een schilderij voor mij leven krijgt, zooals Rafaël er schilderde: 't portret van een Paus in volle licht, biddend in een boek, en uit de schaduw rijzen nevenfiguren op. Nu ik den Paus van dicht bij zie, word ik van hem seffens gewaar het hartelijke, het vertrouwelijke en tegelijk het aristocratische en karaktervolle. 't Is geen decoratief figuur, geen die imponeert en waar ge voor achteruit gaat, geen renaissancefiguur met wind in de kleeren, met zwier en statie, geen zonneverschijning, zooals wij ons gaarne Pausen voorstellen; hij is klein, een gewone gestalte, een gewoon hoofd; de neus een beetje gebogen, de mond karaktervol, maar de groote expressie is vooral in de blauw-grijze oogen, waar goedheid, hartelijkheid, en veel fijn verstand uit schitteren. Er zit vooral iets rustigs en vredigs over hem, om het in één woord weer te geven: iets vaderlijks. Zoo iemand waar de armste en meest bedeesde mensch zijn hart zou kunnen en durven tegen uitklappen. Hij kleedt zich en doet de H. Mis, schijnt elk woord, dat hij leest, met gevoel te onderlijnen, en er is eerbied in zijn zachte, stille gebaren. Eene zangvereeniging uit Castelnuovo zingt ondertusschen eenige pleinchant-gezangen, wat ik er liever hadde uit gehad, om alleen en zuiver in alle stilte van de H. Mis te kunnen genieten.
| |
| |
Als de zegen over het volk is gegaan, legt Hij het kasuifel af en begint van aan het altaar in 't Italiaansch over den gelukzaligen Cafasso te vertellen, wiens priesterlijk leven zoo zuiver en vol liefde was. De woorden zijn zacht, warm, hartelijk, en precies als zijn geheele figuur. Hij brengt ook, zooals ik dat van don Pronti gezien heb, zijn vingeren aan zijn soms glimlachende lippen, legt er om zoo te zeggen zijn woorden op, die hij met zijn schoone open handen aanbiedt. En de man, die daar zoo fijn-zacht, zoo edel, gemoedelijk en hartelijk staat te vertellen is de Plaatsvervanger van den God-Mensch op aarde! Dat is een geweldig iets! Een mensch lijk een ander, die den grooten God hier vervangt. Ja 't is een allergeweldigst iets, en men wil aureool rond zijn gestalte zien, en licht zien vloeien uit zijn handen. Maar er is niets wonders te zien, alleen een fijn, edel, hartelijk man, die hartelijk praat. En toch.... voor dit mysterie worden we stil en vouwen de handen. De schoonheid zit van binnen.
Als de Paus weggaat, begint de gescapulierde Spaansche dame nevens ons, luid te roepen ‘Ev viva il Papa! Papa il Ré!’ en de andere menschen ginder verder roepen bedeesd mee. Als we buiten komen, botsten we op Fransoo, die rustig tusschen 't gewoel in een boekske staat te lezen. Maar we moeten voort, daar we rammelen van den honger, en noodigen hem voor dezen noen aan onze tafel. We wachten op een auto en zien ondertusschen een troep mannen gehuld in pijen en een kap voor de oogen met twee gaten in, luidop biddend naar den Sint Pieter trekken. Na het ontbijt gaan we in de winkels wat cadeaukens koopen, en terwijl de vrouwen maar te temmen zijn met van een douanier te spreken, peins ik maar op de verzwaring der reeds zoo zware valiezen. Fransoo komt 's noens met ons mee aan tafel zitten en vertelt over de H. Catharina van Sienna, die de Paus uit Avignon ging terug halen. Een serie auto's brengt de Duitsche edelen en edelinnen terug van een Pauselijk
| |
| |
audiëntie. De mannen hebben een zwarten frak met gouden borduursel aangetrokken en al hun medalies aan, er is een lange bij, met sibero, sabel en rooden frak, en ze tateren en loopen tot elkaar blij als kinderen. En, waar zij vandaan komen, gaan wij naar toe. Maar eerst ons nog eens geborsteld, nog eens gekamd, het wit strikske herknoopt en we bollen weg met Fransoo, die ons tot aan 't Vaticaan vergezelt. We moeten weer door de bronzen poort. Heelder zwermen menschen begeven zich recht door, om de trappen op te klimmen, naar gangen waar de Paus hen straks zal voorbij gaan en zijn ring laten kussen. Doch wij worden bij het toonen onzer kaarten door een Zwitserschen garde rechts een kamer ingeleid, moeten een gang door, een plein over, waar aan een groote poort Pauselijke gendarmen ons tegen houden. Nieuw vertoon van kaarten en een gesabelde leidt ons veel trappen op, door plechtige zalen, waar we overgeleverd worden aan mannen in rooden damast, met korte broeken, roode kousen, hetzelfde gekleed als zij, die gisteren den Paus droegen. Deze mannen beginnen met de hoeden en overjassen aan te nemen en ons scherp en onderzoekend te bezien, of we wel in 't zwart zijn en of ik wel het strikske aan heb, zooals is voorgeschreven. Een paar andere damen, achter ons binnen gekomen, worden aanstond door een dikken damast-man gekeurd, en bij eene ervan draait hij den echarpe nog eens rond den volgens hem te blooten hals. Alles verder in orde bevonden, wenkt hij ons hem te volgen met onze papieren in zijn hand, plaatst de twee damen in een kleine zaal en ons een paar zaaltjes verder. Het is een zeer prachtige ruime kamer, waar we alleen zijn, en met vieren nevens elkaar zitten op vergulde stoelen met roode kussens. Door twee hooge ramen valt het licht gulzig naar binnen, maar blijft seffens haperen in den groenen glans der zijden draperieën, die laaien als een kerkraam, en 't groot crucifix ertusschen in schemert als een wit gedacht; het licht valt op
het bloementuilig grondtapijt met het Pau- | |
| |
selijk wapen van Leo XIII er in, spiegelt zich in den parketvloer, bestreelt het goud van de georneerde zoldering en wandelt eerbiedig en voorzichtig over twee groote gobelijnen, waarop Maria Magdalene op Jezus' voeten balsem giet, en Jezus te Capharnaum de zieken geneest. We zijn stil, fezelen nu en dan wat, maar de vrouwen zijn zeer onder den indruk en zwijgen nu liever. Soms komt een zwart-fluweelen edelwacht voorbij of een man in rooden damast. Een heer met vijf kinderen wordt in de kamer daarnevens geleid. Bij ons komen nog eenige damen bij een paar heeren, een oud vrouwtje op krukken, en twee geestelijken, die zich in den groenen glans der gordijnen zetten, zoodat er hun gelaat groen van beglansd wordt. Ieder zit in afwachtende plechtige houding. Een damast-man wenkt ons een zaal verder op te schuiven, als er nog rap een dikke menheer met zijne dame komt binnen gehijgd. Hij zweet alsof hij zijn weinig-harig, dik hoofd in olie heeft gesopt, heeft een enorm wit ridder-orde-lint met roode zoomen over de borst, en veel kruisen en medalies waggelen op zijn frak. We schuiven allen een zaal verder op, ook de heer met vijf kinderen gaat nog een zaal verder. Hier zijn wij in de troonzaal van Pius IX; een groote vergulde zetel blinkt onder een hoog rood baldakijn waaraan gouden engeltjes de gordijnen vasthouden. Daar hangen gobelijnen en...
Maar ik kan niet veel zien, de Paus komt! Wij hooren zijne hartelijke stem, ja dezelfde als van dezen morgen in de Mis, vertellen tot den heer met vijf kinderen. De man in damast doet teeken op de knieën te zitten, wat elkeen doet, behalve het oude vrouwtje, dat wegens haar krankheid op den stoel blijft zitten. In gezelschap van eenige geestelijken komt Z.H. binnen. Hij is weer in 't wit met het beëdelsteende kruis op de borst, een rood hoofddekseltje op, en dezelfde roode schoenen aan. Hij groet den kleinen kring van geknielden, de hem vergezellende geestelijken gaan apart staan. En de Paus gaat rond om zijn ring te laten kussen, zegt tot de menschen
| |
| |
wat. En er zijn hier en daar kleine gesprekken, ook met het kramankel vrouwtje onderhoudt hij zich glimlachend, gemoedelijk. Er zijn er die slechts den ring kussen en verder het hoofd buigen. En dichter nadert Hij ons, wat zeer het hart doet kloppen; met de gauwte zie ik, hoe ons Marieke danig bleek ziet onder den zwarten sluier. Wij kussen den ring en Z.H. voert tot ons in 't Fransch een klein maar hartelijk gesprek, waar wij hem om deze genade, in ons hart zeer hoog-dankbaar voor zijn. En als hij is rond gegaan, zet hij zich in 't midden der troonkamer, en spreekt een tiental minuten in 't Italiaansch, begeleid van de gemoedelijke gebaren. Hij spreekt langzaam, als probeerend ook aan de anderen, die de taal niet verstaan, zijn gezegden over het Christelijk leven duidelijk te maken. Hij geeft den zegen, gaat weer weg, terwijl een man in damast ons eene schoone herinneringsmedalie aanbiedt...
Het was een plechtig oogenblik... een oogenblik van hooge genade en van diepe inwerking in het hart.
Als we later over de koer komen, hooren wij daarboven het volk in de gangen, waar de Paus nu zijn zegen brengen komt, en den ring laat kussen, luide roepen van ‘Evviva il Papa! Evviva il Papa!’ Als we buiten komen, zien we natuurlijk Fransoo! Rome mag nog zoo groot zijn, maar Fransoo ontmoet ge toch! We drinken een fleschken duurbare Chianti op het gelukkig moment van daar straks, en ook op het afscheid. Dit afscheid gaan we ook naar den vader in zijn klooster doen, in de hoop die twee vrienden ook later eens in Lier of, laat ons hopen, terug in Rome te zien!
En, als we in 't hotel door den vriendelijken kellner den horen van overvloed in onze tellooren hebben laten uitstorten, zetten de vrouwen weer hun hoedeken op, doch ik houd mijn feestelijk strikske maar aan. We toeteren met de auto naar den zeer doorluchtigen Monseigneur, die ons in zijn plechtig maar gezellig appartement in 't bijzijn van vier jonge vrienden op een geurige thee,
| |
| |
en nadien ons op een zuiver en uitgelezen wijntje trakteert, een wijntje, dat men zou kunnen noemen, denkende aan ‘Den Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt’, ‘Rooden Perel uit Salomons kroon’. Want het geurt naar paleizen, en is koninklijk van smaak.
Middernacht zijn we weer thuis. En moe, als we zijn, met weelden belast en beladen, is vriend slaap rap om onze oogen te sluiten.
|
|