| |
| |
| |
De wandelende tuin
HET is nu Zondag, heel vroeg in den morgen, en het hagelt kwaad uit donkere wolken. Maar tegen dat wij aangekleed zijn, bersten de wolken als rotsen vaneen en door de spleten vloeien gouden watervallen van zonnelicht. En Rome blinkt als een harnas. 't Is een jeugdig weer, een crême van een weer, en de palmen in den tuin daarover, steken hun bladeren als veel-vingerige handen in de klare zonnehoning, dat z' er van blinken als émail.
De dag van gisteren gonst nog duidelijk in mijn kop. Als ik mijn oogen toe doe, zie ik terug den luister van het Vaticaan; dan doemt, om van te schrikken zoo hoog en groot, het Coliseum-gevaarte op, met zijn vier verdiepen arcaden, zijn trappen, kelders en gangen, en zijn verbrokkelingen, zoo groot, dat er verschillende paleizen in Rome mee zijn gebouwd. Die steenen put, waarin, volgens een opdringerige gids vertelde, er soms 80.000 menschen genoten van andere menschen elkaar te zien dooden, van de Christenen zien opgevreten te worden door leeuwen en tijgers, en zich verkneukelden, als zij de menschenbeenderen tusschen de tanden der dieren hoorden kraken. Nu wast er het wilde gras op den grond, en tusschen de gaten en spleten hebben de vogels hunne nesten gebouwd. Die gebroken bloedkom, waaruit de heidensche reus het bloed der Christenen dronk, is nu de grootste relikwie der aarde, en de menschen knielen er, plukken een bloemeken van den heiligen grond, en rapen een steentje van die bloedmachine op.
Als ik mijn oogen toe doe, zie ik nog duidelijk het Forum, dat reeds gesloten was, en waarin de schaduw waarde, maar vanuit de hoogte zagen we de blanke ruïnen van oude tempels, en paleizen; voetstukken en kronen van kolommen, friezen, bas-reliefs, triomfbogen en beelden. Purpere bloemen hangen over de witte gestalten en
| |
| |
vormen, en op de drie nog rechtstaande zuilen in 't midden zit nog een restje roze licht van de ondergaande zon, en 't zijn als drie hooge kaarsen met van boven een inwendige vlam, die weemoedig branden ter eere van de doode goden en nymphen. Legenden tokkelen zoet
in d'ooren en men is geneigd klagende gedichten en elegieën te maken.
En als ik mijn oogen toe doe, zie ik weerom den Mozes van Michel-Angelo in de kerk van Sint-Pieter in banden. De machtigste figuur uit de machtigste hand geboren.
| |
| |
Reuzig uit één steen gekapt, een dondertoren in menschengedaante; een echt figuur, en 't eenige figuur op heel de wereld, om te midden van donder en bliksem, hoog op de rotsen met Jehova van aangezicht tot aangezicht te spreken; de man, die een natie 40 jaar lang door de woestijn leidt en voor wie de zeeën opengaan. Zie hem daar zitten, den reus, met den grol der onweders in de spierige, machtige vormen en den draaienden baard, met den bliksem in de dreigende oogen, gereed om te springen en de steenen wettafelen te verbrijzelen. De smart van onbegrepen te zijn ruischt doorheen dien kolos, de ontwakende woede perst en woelt de vormen op, geeft de houding aan, en 't is of er een catastrophe gaat losbersten... en in den grond is 't niets anders dan Michel-Angelos eigen zieleportret. De Mozes der kunst. De Mozes zonder belofteland.
Die dingen zagen wij gisteren, Zaterdag, waarna wij een express-koffie dronken op een terrasken, bij een fontein. En haast brekend onder al die weelde en macht, zijn we zwijgend over al dit schoone naar 't hotel gegaan, want onze gewone woorden als: ‘schoon, geweldig, kolossaal, buitengewoon,’ waren onvolkomen om de bewondering uit te drukken. We bleven aan de winkels staan, vertelden over linoleum, kreeften, inkt, vulpennen, geconfijt fruit en hoedenspelden, terwijl ons hoofd gezwollen was van geestdrift over Vaticaan, Forum en Michel-Angelo. Als we pas thuis kwamen, bracht de doorluchtige en vriendelijke Monseigneur ons zelf de noodige kaarten voor bijwoning van mis en Lof der zaligverklaring van Giuseppe Cafasso; voor 't bijwonen der Mis opgedragen door Z.H. den Paus, en voor audiëntie bij Zijne Heiligheid, wat ons een voet deed groeien van geluk...
En nu is 't Zondag, de hagelbui is door de zon kapot gestoken en gepriemd, en nu en dan veegt de zon met haar gouden lepels een vlok slagroom in de zuiverblauwe hemelkom. Fransoo, die gisterennoen wegens bijzondere
| |
| |
omstandigheden afwezig bleef, had ons gezegd: ‘Om een schoon gezongen Mis te hooren, moet ge naar de Sint-Jan van Lateranen gaan.’ Wat we nu doen. Onderwegen gaat 't Zondaggekleede volk, dat in de week reeds zoo fijn gekleed is, want de Romeinen houden van fijne kleederen en bijzonder van fijne schoenen. En zie ze gaan, fier en bewust Romein te zijn. Er zit een trots in deze menschen, nog iets van den adelaarstrots der oude Romeinen. Hoe kan het anders! Ze zien ook niets anders dan dat heel de wereld hun land en kunst bewonderen komt.
Maar Fransoo heeft een verkeerd uur gegeven, de Mis is reeds ten einde, doch er begint er nu een voor pelgrims uit Napels. De vrouwen hebben allen witte kanten sluiers op het hoofd, en gaan met de gebruinde mannen op het hoogkoor staan, halen papieren voor den dag, en, terwijl de priester de Mis doet, zingen deze Napelsche vrouwen en mannen, een 300-tal, begeleid door het machtig orgel, melodieuze gezangen.
Het is zeer indrukwekkend in deze machtige kerk met haar triomphante gouden zoldering. Ander volk loopt intusschen in en uit, en in een zijkapel wordt een nieuw macaroni-eterken gedoopt.
Als we buiten komen is alles klaar in zuiver zonnelicht, en van de hooge trappen der gigantische kerk zien wij, blauw in zonnenevel, de bergen rond Rome liggen, met villas wit bestippeld. De Scala-Santa, de Heilige Trap, schuins tegenover de kerk, trekt veel volk, dat ook de treden wil opgaan die Jezus zelf opging, toen Hij voor Pilatus kwam.
Deze 28 tredige trap, door de godvruchtige moeder van keizer Constantijn uit Jeruzalem per schip naar hier gebracht, wordt door de menschen (wij doen het ook) uit eerbied met de knieën opgekropen.
Na het eten dat echt 's Zondags is met uitgelezen crême-sausen en bibber-glanzende geleien, doen ons Marieke en de zusters een zwarten sluier om, ik kleed mij in 't zwart,
| |
| |
en doe een wit strikske aan; en een warm voituurken voert ons door de drukte naar den Sint-Pieter. We moeten onze kaarten laten zien aan carabinieri, fascisten en andere militaristen, en we krijgen een goede plaats links van de Confessio met haar negentig lampen. We zitten nevens de nonnen van Tsjecho-Slowakijen, die Vrijdag in de Santa Maria Maggiore zoo schoon zongen. We kijken vlak op de bronzen baldakijn van zooveel duizend kgr., en schouwen omhooge recht den enormen koepel in, die is als een oneindige kolk van licht en goud, en waaronder de toren van Antwerpen kan draaien. Links van ons is de absis met het koorgestoelte en het Pauselijk altaar, waar de reuzige geel-bronzen bisschoppen rond den Stoel van Sint-Pieter glanzen, en waarboven in den engelen-omwiekten H. Geest, nu de beeltenis van Guiseppe Cafasso kleurt, die dezen morgen is zaligverklaard. Rechts van ons is de middenbeuk met tusschen de belfort-dikke zuilen, het zicht op zijbeuken, en op de gang, waaruit straks de Paus zal naderen. We hebben alzoo een goed zicht over den Sint-Pieter, die nu gegroeid is tot de grootte, die zij verlangde: de grootste kerk der wereld te zijn. Maar spijtiglijk zijn de vier zuilen, die den koepel de hoogte in lanceeren, met vier gelegenheidsschilderijen uit het vrome leven van den gelukzaligen Cafasso versierd, rap gedaan, carousseldoeken, en zijn de overige zuilen met rooden damast behangen. Er is veel licht in de kerk, dat zonnig door de blanke ramen valt; en de guirlanden van groote kristallen lusters, die als water blinken, d'eene nevens d'andere,, van zuil tot zuil, omheen den koepel en de absis, wachten om hunne lichten te ontsteken.
Intusschen branden plechtig de 90 gulden lampen rond het graf van Sint Pieter, wiens bronzen beeld met den afgekusten teen, ginder zit, omhangen met een Pauzelijken mantel en met de tiaar gekroond. Het volk komt naar binnen met heelder zwermen, zet zich in de met rooden doek behangen afsluitingen, of begeeft zich naar
| |
| |
het koorgestoelte, alles volgens de kaarten, die ze toonen. Kardinalen, bisschoppen, prelaten, zwaar gedecoreerde en belinte graven en baronnen, ridders van Malta gaan voorbij, en stilaan wordt het hoog koor als een bloemtuil van roze, roode, purpere, zwarte en witte bloemen. In de afsluiting perst het volk opeen. Uit alle natiën zijn ze gekomen, uit alle standen en kringen, van over de zeeën en de bergen. Hier is een wereld onder de goudene zoldering. Een Fransch priester zegt me, dat er wel 40.000 menschen tegenwoordig zijn. En dan is de gansche middenbeuk nog ledig! Verder is alles nu volzet, de loggias, het koorgestoelte, de afsluitingen; op 't hooge koor zitten menschen in de nissen der beelden, en ginder torenhoog op de gaanderijen rond absis en rond den koepel is 't een zwarte band van volk. En heel die wereld spreekt en vertelt, en 't is een gezoef en gehommel, dat ruischt onder de gewelven, tot er na lang wachten plots beweging komt; elkeen gaat recht staan, pint zich op de teenen, rekt den hals en kijkt naar de verte, en 't hommelt kinderlijk blij: ‘Daar is hij, daar is hij!’
En plots klinkt bazuingeschal los, het orgel begint te ronken, en de Pauselijke marche zegeviert helmend door de ruimte. Ginder rechts, van uit de gang, nevens den inkoom nadert de stoet! Een rilling loopt door 't volk. De nonnekens nevens mij beginnen te trippelen van blijdschap. En op 't einde der kerk blinkt en kleurt het van roze, wit, rood, goud, zilver, purper en groen. Als een doos juweelen, die men uitschudt, en daarboven uit, omwiegd van witte struisvogelenwaaiers troont de Paus in 't wit, en zegent; en bij elken zegen breekt uit de massa daarginds luid hoerageroep en hevig handengeklets. Daar nadert de vloeiende tuin, een tuin, die op wandel is, waarvan al de bloemen, de pauselijke witte roos vereeren, verheffen en omsingelen.
De bazuinblazers voorop, de Zwitsersche garden in harnas en bepluimde helmen, en torsend de hellebaarden of vlamzwaarden; bisschoppen in purper, kardinalen in
| |
| |
scharlaken; 't is een gewemel van witte, zilveren en gouden mantels; edelwachten in zwart fluweel, met pijpkenskraag; Pauselijke gendarmen in kressend rood; dienaars in wijn-rooden damast, en daarboven uit die weelde, gezeten op den hoogleunigen zetel, omwuifd van witte waaiers, zit de witte vereerde roos, de Paus, die zegent, altijd maar zegent. De halzen rekken, de teenen pinnen, men gaat op de banken staan, men wil hem zien, de genade ondergaan, om van den Plaatsvervanger van Christus den zegen te krijgen. De geestdrift zwelt, het geroep van ‘Evviva il Papa’ vermeerdert en groeit met zijne nadering. Men knielt niet, men juicht, men tiert, men triomfeert en de bazuinen schallen, het orgel ronkt, en plots schieten de guirlandes van honderden lusters in gloei, en 't zijn als golven, cascaden, fonteinen van licht, die met verblindende klaarte door de ruimte slingeren. De absis is een kolk van vuur, en de Paus zegent. Ja, zoo moet het zijn, zoo moet de Kerk zijn, hevig, hevig, het kan niet hevig, niet groot, niet luisterlijk genoeg zijn! Nu spreekt ze haar hart uit! Ze dreunt, ze davert van luister en juichende menschen. Ze triompheert!
Voor 't altaar op 't hooge koor stijgt de Paus af en knielt. En plots vleugelt over die duizenden de heilige stilte van eerbied, het gebed van de wereld, die Gode looft. En dan zegent hij de wereld met God zelf: het H. Sacrament, en als korenaren onder een wind knielt de wereld!...
En opnieuw komt de stoet voorbij de juichende massa, de handen kletsen, de monden roepen, de bazuinen schetteren, en al zegenend verdwijnt de Paus als een witte roos, op een rivier van bloemen...
Als we terug buiten zijn, zit de zon oranjegoud op de heiligen der gaanderij. De pater, onze vriend, staat volgens afspraak bij de fontein, en een auto voert ons naar de Aventijnsche hoogte, waar we van op een terras met glycine, Rome overschouwend, een echt Italiaansch Zondagmaal eten, met o.a. een uitgelezen hors-d'oeuvre en
| |
| |
heerlijk vischgebak, aspergien, lamsvleesch en Romeinsche taart. En terwijl wij geestdriftig praten over Rome, het geweldige, Heilige Rome, dat in elk dorpken tot over de verste zeeën een vlammeken voor het H. Sacrament ontsteekt, komt de vioolblauwe nacht met veel sterren over de wereld geschoven, en Rome zelf steekt zijn lichten aan.
De lucht is zoel, lentezuiver, met reine bloemengeuren, de wijn smaakt en de sigarensmoor wiegt boven de tafel. Beneden in den tuin trilt zoet een mandolien.
|
|