| |
| |
| |
De geënlumineerde stad
DAAR de pater wegens den Zaterdag te veel werk heeft, zoo zal Fransoo ons alleen vergezellen. Na de H. Mis en de H. Communie in den steeds intenser glorenden Sint Pieter, gaan wij koffie drinken in een klein huizeken, waar Fransoo weet, dat er goede honing is. De zon zit in de fontein, die als een geestdriftige zilveren watertuil openbloeit. 't Is daar dat de vrouwen beslissen eerst naar het Vaticaan-museum te gaan, en straks naar het Coliseum. Goed. Maar eerst loopen wij verloren langs de pleinen en poorten van het Vaticaan, tot verwondering van Fransoo, die blij is omdat het nog grooter is dan hij dacht. Een Zwitsersche garde, met een costuum om op een kermisaffiche te zetten, rood, geel en blauw, en die een lans hanteert lijk een vogelenbek, om al de ingewanden met één steek en een draai in eens uit uw lijf te halen, wijst ons den rechten weg.
Na vele trappen op, komen wij in het museum. Voor ons diept een verre heldere gang met rond gewelf. We vragen aan elkander, of we niet droomen. Die gewelven, die muren, de deuren der muren, de nissen der vensters, alles is beschilderd van onder tot boven met kleurige arabesken, guirlanden, dieren, wonderwezens, bloemen, cul-de-lampes, glanzende heiligen- en wetenschapstafereelen, pavilioentjes, draperiekens, camees, basreliefs. Heel de speelsche Italiaansche renaissance feest haar overdadigheid van decoratieve weelde uit; en nog niet genoeg dat muren, gewelven en deuren en vensternissen met de fantastische motieven tot in het oneindige zijn befestoeneerd, ook de vloer is vol zeldzame speelsche krullen en kleurige teekeningen.
Dat is zoo een stede-straat lang, en bezijds de muren zijn daar uitgestald, het eene nevens het andere, de geschenken door de grooten der aarde den Pausen gedaan, van
| |
| |
Napoleon, den koning van Engeland enz.: goudene kronen, ivoren schrijnen, wonderlijke boekomslagen, sleutels, kerken en wat weet ik nog. Alles ingelegd en beglansd met parelen en edelsteenen, met heelder handsvollen, dat men haast beschaamd het zoo hartelijk geschonken amethystje van zijn ring naar binnen draait. Achter
die deuren, zegt Fransoo, staan de boeken der Vaticaan-bibliotheek, waarin de zeldzaamste handschriften en papieren zitten. De zusters en vrouw kruipen haast in de guldene schatten. Maar de muren en gewelven overweldigen de schatten tot simpele versieringetjes, zij worden geduld. Ik zeg zoo een straat lang, om weer in zoo
| |
| |
een andere luisterlijke straat te draaien, om in zalen, groot als pleinen, te komen, waar de versieringsuitbundigheid op muren, gewelven, en kolommen, zich herhaalt, neen zich verdriedubbelt.
Het is alsof men in een Indische zee staat, waar al de iriseeringen en tinten van perels, schelpen, glansvisschen, koraal en perelmoer, van planten en kruiden zich tot deze oneindige decoratiegrilligheden hebben omgezet. En opnieuw schatten, geschenken, als: vazen, kandelaars, koffers en doopvonten, die, hoe groot ze ook zij, klein blijven, ja haast verdwijnen, tegenover de schitterende ornamentatie van muren en gewelven, waar wetenschap en godgeleerdheid in kleurige heiligen en tafereelen vereerd worden, omringd met de onuitputtelijke en niet uit te scheidene omkaderingen der toch zoo alles gebruikende Italiaansche decoratiekunst. Het is een mengeling, uitwassing, uitbloeiing het eene uit het andere, dieren, legumen, fruit, slangen, menschen, fakkels, draken, korven, huizekens, tritonen, en noem nu maar iets wat er niet op staat! Zoo als de bladen van oude missalen verlucht zijn, zoo hier de muren, met geen vijf vingeren ledig er tusschen. En zoo heelder straten, heelder pleinen. Een geënlumineerde stad! Een stad, die zelf een juweel is, en waar de schoonste juweelgeschenken, onjuweelig in worden.
Fransoo vertelt nu maar zooveel de hemel geven kan. In de aandoenlijk-kleurige appartementen der Borgias, door de Pintoriecchio beschilderd, vertelt hij natuurlijk over dien wulpschen tijd der Borgias. De geweldige brutale, onpausachtige Paus Alexander VI, met Jan en Cesar Borgia, en Lucretia Borgia. De distel in den Pauselijken bloemtuil, maar geweldige figuren toch! bizonder Cesar! 't gedroomd ideaal van Macchiavelli. De Borgias, echte theaterfiguren naar den trant van François Coppée, Victor Hugo, figuren voor Fransche dikke boeken van 65 centiemen, en uitgelezen gestalten voor de bioscoop. Ik moet Fransoo aan de mouw trekken om hem naar
| |
| |
de Sixtijnsche kapel te krijgen. Maar hij stelt voor eerst de Grieken te zien. We komen in gangen, neen laat mij zeggen straten, honderden meters lang, waar de decoratieweelde zich herhaalt, de muren met landkaarten zijn beschilderd, en waar, op de witte golfkammen van blauwselzeeën, gebolzeilde galjoenen stevenen. In een straat, waar het gewelf in somptueus bas-relief geschilderd is, zijn de muren behangen met heerlijke gobelijnen, waarin het appelrood zuiver in zegeviert. Doch ik loop maar door in andere weelderige straten, terwijl 't groepje met hunne bewondering aan de gobelijns zijn blijven haperen. En daar zijn ze in verschillende straten en rotonden, de marmeren godengestalten van Venussen, Apollos, Jupiter, Minerva, Bacchus e.a. de faunen, nymphen, keizers en filosofen, de maskers, busten, groepen en bas-reliefs, heel de kunst-creem van Hellas en het oude Rome. Het is pure schoonheid, volmaakte gestalten, goddelijke-harmonische vormen. Het licht van de zon dat vorm heeft aangenomen. Het leven zingt zijn schoonste lied, het bezingt zijn eigen schoonheid. De Goden zijn menschen geworden. Nu zie ik ze, laat mij maar zeggen in levenden lijve, waar ik zoo naar verlangde, toen ik veel, veel jaren her, 's avonds op het Liersch academieken hen afteekende met boskool en zwart krijt, om op het einde van het jaar een zilveren medalieken te winnen. En telkens een nieuw beeld of groep in pleister, voorzichtig in de teekenklas wierd binnen geschoven, vertelde de zachte bestuurder, met zijn witten driekoningenbaard, en zijn rood Turksch mutsken op, wie en wat zij waren. Hij vertelde zacht over Apollo, over de Venus van Knydo, over de liefde van Praxiteles, den meester der beeldhouwers, die zijn geliefde voor model nam voor die schoone Venus; hij vertelde uit den Illias, en hij bestreelde ondertusschen met zijn edele, roze hand, vroom hunne witte pleisteren-vormen, en hij loofde hunne goddelijke schoonheid en hunne ideale volmaaktheid. Wij leerden er de
mythologie en den Griekschen geest kennen, en deze zonneverschij- | |
| |
ningen liefhebben. En wij teekenden ze dan ook met devotie. En hier zijn ze, ik ken ze door en door, eenige van de oneindig velen hier. Ik heb ze doorwerkt, ik herinner mij nog de moeilijkheden van dien kop, die hand, dit kleed van die Niké, dat is als een gaas van steen over de heerlijke vormen. Ik ken ze, ze zijn door mijne handen gepasseerd; ik heb ze lief gehad. Maar ik was ze vergeten. Nu zie ik ze als oude kennissen terug, maar nu splendieder als licht- en levend in marmer. Ik ben ontroerd gelukkig, en toch weet ik niet wat me het meest ontroert, de beelden zelf in hun marmer-levenden lijve, of de intense herinnering aan den zachten bestuurder, die ze ons leerde liefhebben, en nu met een schoonen kop als een dier filosofen, half-blind zachtkens over de Liersche vesten wandelt...
En nu naar de Sixtijnsche kapel, maar als ge dan zoo rats nevens de Stanzazalen van Raphaël gaat, geef ik u den moed er voorbij te loopen! We worden er binnen gemagnetiseerd. 't Is vooral de Stanzazaal der Disputa, Wijsbegeerte en Parnasus die mij het meeste boeit: het zijn groote half-ronde muurschilderingen, maar laat mij ze niet beschrijven, ge kent ze van op de gravuren, en van op postkaarten, die uw vrienden van Rome uit, u hebben gestuurd. Laat mij alleen zeggen, dat het de Grieksche en Romeinsche beelden van daar juist zijn, doch nu in verf en met kleederen aan. 't Zelfde muziek zingt er uit, begeleid van Katholieke accoorden. Het is de zelfde verheerlijking van den menschelijken vorm en van menschelijke gratie. Een Katholieke Griek die Raphaël! Het zijn de schoonste menschen op hun schoonst getoond. Angelico bidde ziel in zijn menschen en 't wierden engelen, maar hier worden de engelen menschen, als bij de Grieken, maar dan ook de schoonste menschen. De schoonheid vloeit als een geur uit de lentekoleuren, ge bezwijkt haast onder het paradijsachtige en ge prevelt: Het leven is schoon, laat ons drinken op het leven! De sombere hartstocht, de donkere passie, de woelige binnen- | |
| |
mensch, die Shakespeare zoo machtig uitbeeldde nevens de klaarte van een Ophelia en andere zijner Rafaëlfiguren; de menschelijke donkerten, die diepten tusschen de hemelsche, lichte zangen van Beethoven, dat heeft Raphaël niet gekend. Het is alleen schoon, en ieder laat zien hoe schoon hij is, zelfs in lijden en zwaarsten strijd. Zijn Sint Michaël doet die niet of hij deed? Alleen in den ouden kop van Dante in de Disputa zit de echte tragedie te grollen. Het is 't eenig donker punt, dat ik in Raphaël's kunst zag; het is als een plots opengapen van een sterfputteken van verdriet in den geurigen tuin van schoonheid.
‘En hoe vreemd,’ zegt ons Marieke, ‘dat er zoo bewogen gedisputeerd wordt rond het H. Sacrament, waar al die mannen het eens over zijn, en er de grootste kalmte heerscht bij de filosofen, die elk met een tegen elkaar strijdend stelsel komen afgeredeneerd.’ ‘Daar moet ik groote foto's van hebben,’ zegt ons Emma. Als dat zoo voortgaat met die foto's worden het een paar kilo's bij in de valies, die ik haar nu en dan bij het overstappen help dragen. Plezant!... We zijn al op weg naar de Sixtijnsche kapel, als we ons Rachel missen. Ik ga zoeken ze staat nog in bewondering voor den Parnassus. ‘Hier kom ik later een heelen dag zien,’ zegt ze.
Zooals men van zonnige lentetuinen plots in een orkaan van alle kwade elementen komt, die gieren om de rotsen, zoo is de overgang van Raphaël naar deze Sixtijnsche kapel, waar op de zoldering, omkaderd van profeten en sybillen, de schepping der wereld, der menschen, de zondvloed te zien is, en op den grooten muur het laatste oordeel. Dat is het geweldige in Michel Angelo's werk hier. Het begin van werelden en het einde er van. Werelden, die ontstaan en vergaan in donderende epiek, doordommeld, doorschud van kwade godenkrachten. Er zit de grootschheid in van cataclysmen en de somberheid en de angst van onweeren. Door Mozes geschilderd, maar een Mozes zonder de stalen hoop van een wit en
| |
| |
heerlijk belofteland. Daardoor een mismoed en donkerheid, die boos wordt. Het laatste oordeel is de illustratie van den Dies irae, dies illa, dag van gramschap, dag des Heeren, tot aan het vers ‘Rex tremendae majestatis,’ Gij die schrikbre Gloriekoning! Van zaligheid geen uitzicht. Het is een warreling, diepten en kolken van reuzenfiguren, die reuzen zijn niet alleen door hun grootte, maar door hunne grootschheid. God, 'n gespierd figuur, baardeloos, met gezwollen spieren, athletenkolos, lanceert met opgeheven hand zijn vloek naar de verdoemden, die in de hel gestooten en geslingerd worden. De bazuinende engelen komen echt blazen met al de macht van hun titanenblaaskaken, om zelfs den oudsten doode doen op te sirrelen van schrik. Maar heviger dan die heelal-verscheurendebazuinen, grolt de vloek van den schrikbren Gloriekoning, dat zelfs in de hemelen de reeds zoo oude en beproefde geliefde heiligen met twijfel en schrik bevangen zijn. Medelijdend en vol vrees kruipt Maria tegen den onjezuslijken Jezus aan. De machtige Sint Pieter toont vol vrees en twijfel, als bewijs van zijn heiligheid, de hemelsleutels en al de heiligen komen uit de diepten des hemels hun zege en martelaarsteeken vol vreeze, bedeesd, vol ontzag, laten zien aan dien Jupiter. De H. Catharina het rad, een heilige zijn afgeteerd vel waarvan het hoofd o bitterheid, het zelfportret van Michel Angelo zelf is! ‘Neen,’ zegt ons Emma, ‘in zulken hemel moet ik niet inkomen.’ Boven dien chaos van vleezige heiligen slingeren engelen, of beter spiermassa's met kruis en geeselzuil als zotte molenwieken rond. Alles is gezwollen, alles gespierd uit overmaat van innerlijk geweld, ontzettend groot en grootsch. Als een donderwolk met bollen en bulten, die openberst vol woede. Het treft mij, dat ik steeds, als ik over Michel Angelo spreek, er wolken bij sleur. Maar het is of zijn figuren uit donderwolken gehouwen zijn, want ook deze figuren van profeten en
sybillen zijn met beeldhouwersgevoel geschilderd. Zooals een kind in wolken wezens ontdekt, zoo is Michel Angelo
| |
| |
den hemel ingestormd, heeft ze uit de massa's geklopt, en nu dragen ze in zich den grol der naderende onweders.
En we zien in het hart van dezen reus waarin afgronden zich openen van smart. Voor wien het leven en de hemel zelfs een last zijn als een rots op het hart. Zie dien Adam, hoe hij moe en lusteloos door Gods vinger uit de onbewustheid ontwaakt. Profeten, sybillen wereldgeboortens en ondergangen, alles geweld! Een Mozesvisioen zonder hoop, waarin alleen twee menschen lachen: die met de horen van overvloed en die met de banderolle juicht, en ook de kinderkens zijn blij, de engeltjes rond sybillen en profeten. Maar al de rest is ernst, somber-lusteloos, 'n smachting naar de onbewustheid, uitgedrukt in figuren, Genesisfiguren, einde der wereldfiguren, als bergen opgedreund uit aardbevingen, met de woelingen van de onderaardsche krachten nog in hunne machtige vormen. En de toeristen staan, om hunnen hals niet naar achter te moeten plooien, die geweldige kunstorkanen in een spiegeltje te bezien...
En terug buiten, ga ik, terwijl de anderen naar de paternosterwinkels hollen, in de frissche vaporisatie der fontein staan, en ik peins terwijl aan het moederlijke gezegde van ons Marieke: ‘Als Michel Angelo kinderen had gehad, zou hij het leven dan niet lichter ingezien hebben?’
|
|