| |
| |
| |
De Heilige Weg
DE fooien, of wat men in Vlaanderen het drinkgeld noemt, geld om op te drinken, zijn begrepen in den prijs, zijn op voorhand betaald, liet het reisagentschap op zijn kaartjes drukken. Maar toch doen de dieners, of ze van klaverenaas weten. Als men ergens een dag is, kan men ze gerust in hunne schijnonwetendheid laten, maar blijft ge langer, dan is het te prijzen, ze een aparte fooi te geven, bizonder aan hem, die met de schotels bij u rond komt. Onzen diener hebben we alzoo gisteravond
een briefken in de hand gefoefeld, met de belofte van later nog, en de jonge man is daardoor lijk een horen van overvloed, en bisseert elken schotel. De Chanti is het roode rivierken, waarop de smakelijke galjoenen ter veilige haven varen.
Er is veel volk in het hotel, er zijn ook veel graven en baronnen van Duitschen adel, die in een aparte zaal eten. En ge ziet dat z'er spijt van hebben, zij zouden liever bij ons en het ander volk zitten, om zich kunnen
| |
| |
doen op te merken. Want in de hal, waar mengeling is van adel en onadel, is het gedurig op luiden toon van baron van hier en baronnin van ginder, en hoe minder g'er naar ziet, hoe luider zij elkaar betitelen en bebaronnen.
Na het eten, waarvan ik de spijskaart op zak steek, opdat ons Marieke met Liere-kermis hetzelfde zou kunnen bereiden, nemen wij terug de tram, aan de vier spuitende leeuwkens, naar den Engelenburcht; halen den pater en Fransoo, en weer met zessen een auto in, om den Heilgen Weg te doen: het bezoek aan de vier voorgeschreven basilieken. We rollen de hoogte op. De pater wijst: ‘dit is 't standbeeld van Garribaldi,’ en Fransoo medeen aan het vertellen, over den Pauselijken oorlog van 1870; 't beleg van Rome enz. enz. Wij luisteren en genieten. Ons Rachel zou op ginder die villa willen wonen, waar tusschen palm-, paraplu- en cypressenboomen fonteinen spuiten en beelden blanken. We zijn volkomen van haar gedacht. Kerken, graftomben, palazzas, kloosters, gemeene, stinkende buurten, 't schuift allemaal spijtig te rap voorbij. Men zou Rome te voet moeten doen, rusten, blijven staan en droomen, een pijp zitten smoren, en al de schoonheid en eigenaardigheden stillekens ingenieten.
Doch ons reis is een snorrende reis, een verkenning, en elkendeen van ons zegt, van in Milanen reeds: ‘maar, hier koom ik terug, en hier ook, en hier ook.’ En Fransoo vertelt: ‘Om in Rome zekers terug te komen, moet ge maar een lire in de Mozesfontein werpen, dat doet hier elke vreemdeling.’ Een Italiaansche truc om aan geld te komen. Ons Emma stelt voor het straks te doen.
We rollen nu buiten Rome op de Via Ostia. De huizekens bezijds zijn vuil en donker van binnen; haast nergens een gordijntje aan de ruiten, donkere gaten, met ontverfde beluiken, die men sluit als er wat zon is. Vuile kinderen spelen op straat, kudden bleeke koeien met
| |
| |
lange hoornen zijn lastig voor het druk verkeer van auto's, rijtuigen, waarvan de koetsiers gretig de wijnhuizen binnenzien; crême-de-glace-bakken op wieltjes, boerenwagens, en de wijnkarretjes altijd met guirlanden gekleurd, als huldekransen aan den wijn. Het volk staat aan de deuren, en de wijnhuizen zitten okkernootvol. Elkendeen spreekt luid en maakt heftige gebaren. O, die gebaren hier! In Italië hebben ze geen wijsvinger, de Italianen wijzen met den duim. Van over eeuwen reeds. In Assisi zag ik in de Sint Franciscuskerk een O.L. Vrouw, die aan Jezusken met haar duim achterwaarts wijst naar den heiligen Frans. Vraagt men aan iemand den weg, en de weg loopt voor u uit, dan fladdert hun uitgestoken hand als een musschevleugel. Waar wij met een knikkenden wijsvinger iemand wenken, doen zij alsof ze een vlieg van hunnen neus wegjagen. En 't is alzoo, deze gebaren niet kennende, b.v. met naar een wolkje muggen te slagen, dat men een koetsier bij zich krijgt, die beweert, dat gij hem geroepen hebt. Het beste om er van af te geraken, is een van de overal te vinden koppels carabinieri te wenken, als ge dan maar weet, hoe ge die bepluimde tweelingen wenken moet...
En daar is Sint Paulus-basiliek. ‘Och, hoe schoon!’ roepen de vrouwen als we op een blinkend voorhof komen. Een vierkantige galerij met witte corintische zuilen, omringt een bloemtuiligen tuin; in de galerijen glanzen marmeren nissen met heiligen, onder een borduursel van mozaiekmedaillons, die heiligenhoofden omgulden. En daarboven uit beurt de kerk haren louter gouden mozaiekgevel, blinkend en stralend in de blauwe lucht. Het is zoo voornaam en edelplechtig, dat ge reeds uwen hoed afdoet, vóór ge in de kerk zijt. Daarbinnen wordt de voornaamheid nog intenser, als men de verte van vier rijen dicht bij elkaar glanzende kolommen voor zich ziet wegdiepen. 't Is een symphonie van kolommen, een dans van zuilen, zonder heiligen aan, gelukkiglijk; blinkend en glanzend, die op hunne ronde boogskens, de veel- | |
| |
kleurige marmeren, bevensterde en beschilderde muren dragen. Een rechte rei van medaillons, waarin de Pausen gemozaiekt zijn, loopt boven de bogen de kerk rond, en er is een Paus bij, die uit een brillanten oog ziet; boven de muren rust het horizontale gouden caissonsgewelf. En ten einde van de zuilenharmonie is de triomfboog van goudmozaiek, waar het groot Jezushoofd, omblankt van de 40 grijsaards en omvleugeld der evangelische wezens, aanbeden wordt, en daaronder schemert de mozaiekkoepel, die het gothiek baldakijn van den altaar overwelft, waaronder Sint Paulus, de geweldige, begraven ligt...
Alles glanst, blinkt en glimt, de vloer, de zuilen, de mozaiek, de zoldering. De zon giet door de kleurige ramen volle geuten licht, en regenboogtinten bestreelen den reeds kleurigen marmeren vloer, die heel de verte van zuilen in zijn glanzende effenheid weerspiegelt. Een koningshalle, sereen, plechtig, voornaam en vol kalmte. De adel glanst u tegen. ‘Veel meer Pauselijk dan de Sint Pieter,’ zegt ons Marieke. ‘De Sint Pieter wil enkel overbluffen,’ denkt ons Emma hardop. Ons Rachel houdt het met Fransoo, die beiden beweren, dat een Pausenkerk den mensch juist moet overmeesteren door zijn bovenmenschelijken durf, majestatische, ontzaggelijke afmetingen en overweldigenden luister, als symbolen van 's Pausen innerlijke macht. Waarna de pater en ik ons aansluiten bij ons Marieke: n.l. dat zuivere ingetogen schoonheid dieper spreekt en meer wijding geeft dan musculeuze overdavering van vormen en van weelde.
Al diskuteerend wandelen wij in den palmentuin van het klooster; maar de discussie verslapt bij het zien der marmeren gaanderijen, waarvan elk boogsken langs weerskanten op twee pilaarkens rust. Elk koppel pilaarkens is anders; er zijn er effen, ronden, gekronkelden en gekeperden, met een vel van diverse glanzende mozaieken aan, als mysterieuze slangenlijven, die de bogen schragen. Andere menschen redetwisten ook over den Sint Pieter en
| |
| |
dezen Sint Paulus, dien wij verlaten om naar Sint Jan van Lateranen te bollen.
Doch onderwegen, ten einde van een klimmenden muur, zegt de pater: ‘Hier is de catacombe van Domitilla’. Fransoo wil gaan vertellen. Maar ik eisch van uit te stappen en er binnen te gaan. ‘Maar dan rap,’ zegt de pater, ‘want z'is groot.’ We dalen vele trappen af, voorafgegaan door een man met een strooidun kaarsken. De kilte van onderaardsche ruimte doet ons onzen frak aantrekken. Eerst zien we een groote plaats, waar daglicht invalt. Tusschen ruïnen van kapiteelen en friezen is 't graf der H. Petronilla; en nadien moeten we achtereen loopen in duistere, onderaardsche smalle gangen. Hier en daar laat een lichtje lange marmeren steenen zien, in de muren gemetst, als schabben boven elkaar; daarin rusten de dooden. Soms verbreedt de gang tot een hal, waar de grafzerken grooter zijn, half-rond als bakkersovens, waaromheen, en op de zoldering ook, naieve frescos kleuren. Daar rusten de edelen en de meer vereerden. Hier en daar staan we stil om te luisteren naar den man met het dunne kaarsken, dat hij niet aansteekt, maar we verstaan hem niet, en dan is het Fransoo, die het ons oververtelt met nog veel meer, dat hij gelezen heeft. Doch Fransoo vertelt nu niet alleen, de pater nu ook! Hij, die als priester meer dan iemand, de sublieme wijding dezer heilige plaatsen ondergaat, begint nu ook te vertellen, vol toewijding en vuur over de Flaviussen, de bekende Romeinsche patriciërs-familie, die, bekeerd zijnde, deze plaats aan de Christenen schonk, die de gangen groeven om er hunne dooden te begraven, en hier in deze gangen en hallen samen kwamen om de H. Geheimen te vieren, bij het licht der potaarden lampekens, die men hier overal ziet. De eerste kerk der Christenen was een doodenplaats. Dikwijls wierden zij tot in deze gangen vervolgd, meegesleurd om in de bloedkom van den cirkus door de beesten te worden opgevreten, tot jolijt van het lachende, toekijkende Rome. Doch an- | |
| |
dere Christenen groeven weer
nieuwe verschuilende gangen, opnieuw kwamen zij hier bij elkaar in altijd eendere vurigheid, elken dood trotseerende. Er gaat eene ontroering door u, als men dezen doolhof van zerkgangen ziet, en aan het leven der eerste adepten der Christenheid denkt. Wat een vuur, wat een liefde zoefde in die menschen! Och, voor ons is het zoo gemakkelijk te gelooven, wij worden door het geloof gewiegd, getroeteld. Het zuigt ons aan met zijn orgelmuziek, met zijn sublieme kunst en meesleepende liturgie. Maar zij hadden niets, geen troost, geen opbeuring van schoone gebeden en gezangen, kunst en luister. Er was niets dat hen naar deze doodengangen neertrok, niets dan de liefde en de H. Geheimen op zich-zelven. Voor zulk geloof verwondert het mij niet dat er menschen zijn, die dezen grond kussen.
Kunst was er niet, maar in deze duisternissen is ze begonnen. Ze konden zich niet tegenhouden de symbolen, die het H. Geheim omkransen, uit te drukken. Het eerste teeken was een kruisken, dat ze op den grafsteen teekenden, aldra kwam er een duifken bij, twee duifkens, een visch, een druiventros. Ze begosten ook de zoldering met die teekens te orneeren, er kwamen figuren van Jezus en heiligen bij, en 't groeide, groeide, en uit dit kruisken, dit duifken ontlook de schoone Christene kunst het daglicht in, balsemde in alle kerken, en vond hare goddelijkste uitvloeisels in de schilderijen van Angelico, in de San Marco van Venetië, de cathedraal van Chartres, den dom van Keulen... En de kaarskensman en de pater en Fransoo wijzen en vertellen. ‘Is 't nog lang?’ vraagt ons Emma. ‘Nog twintig kilometers,’ antwoordt die met zijn asperge. Ik wil niet verder. 'k Heb een olievollen goeden indruk van wat de catacomben zijn. 'k Wil dien indruk zuiver bewaren, en ik ga er uit met een gevoel van bewondering en eerbied voor de heiligen, die 't eerst de menschen als broeders aanvoelden...
We rijden voorbij de het Quo Vadis-kerksken, voorbij ruïnen van Romeinsche landhuizen, als burchten zoo
| |
| |
groot. Maar ginder druischt de Sint Jan van Lateranen ontzettend de hoogte in! Een villagevel, op wiens kroonlijst reuzige heiligen in hun mantels wapperen. We gaan langs de jubileumpoort, zooals het voorgeschreven is, de kerk binnen. Barokker dan Sint Paulus, gezwollen, declamatorachtig, overdaverd met te laag staande beelden in zwarte nissen in elke zuil, met bas-reliefs, woelige altaars, neen... Ik wil u niet verder lastig vallen met beschrijvingen van gouden zolderingen, mozaieken, ivoren, marmerinleg, enzoovoorts. Maar deze kerken van Rome zijn triomphant als een vuurwerk, bruisend van weelde als een zee, steeds nieuwe schatten aanschuimend, dat men er begint van te duizelen. Alles is het kostelijkste: goud, zilver, brons, uitgezochte houten en marmers, alles in 't groot met gebaren en afmetingen uit de Genesis. Er zit iets Mozes-achtigs, iets Michel Angeloachtig-onstuimigs in, als donderwolken. Waar het ook barok te zwaar, of wat anders is, wat ik niet gaarne heb, 't is altijd machtig, groeiend naar het bovenmenschelijke, den Uebermensch, den half-god.
Nadien naar de Santa Maria Maggiore, ontstaan in de 3e eeuw, door een droom en omdat het er op 5 Oogst gesneeuwd had, vertelt Fransoo. De latere kerkgevel is die als van een orgel, en binnen is weer uitschallend, uitstulpend van schatten weelde, overkokend van luister. Alles in 't groot en in 't duurzame, en even als de andere kerken een Pausengebaar, dat de eeuwigheid moet trotseeren. Daar in die kerk hadde ik graag gezien het schilderijtje, het portret van O.L. Vrouw, dat Sint Lucas gepenseeld heeft. Doch het is verborgen achter een gouden poortje, in het triomphante altaar der Borghese-kapel, waar de raarste marmers der wereld de muren bekleeden. Maar tot troost krijgen wij het gezang van Tsjecho-Slowaksche nonnen, die driestemmig hulde brengen aan het beeld van O.L. Vrouw van den Vrede.
Van daar direct naar den overvloedigen Sint Pieter,
| |
| |
binnen door de jubileumdeur, geknield aan het Sint-Petrus-graf, en de H. Weg is ten einde!...
Na het eten in het hotel, zitten wij met de weemoedige Engelschen en Duitschers van gisteren, in de muziekzaal te praten. Het zijn ook pelgrims, en er zijn er bij, die overmorgen voort reizen naar Jeruzalem. En het kan niet anders, of ze zien om naar hun home, hun heimat, wij naar ons thuis. Ze zingen overhand hunne vriendschap er voor uit, en op het gedurig aandringen mijner zusters en een Engelsche dame, zingt ons Marieke een beetje ontroerd, het liedeken ‘Vlaanderen’ van Renaat Veremans: ‘Mijn land is het land van de stilte, der vreedzame, blijde natuur.’ En het dauwt frisch op mijn van zilver, gouden en bronzen gonzenden kop, als een regen in de Mei.
|
|