| |
| |
| |
Het adelaarsnest
‘ ALS ge te Rome zijt, kom dan direct naar 't klooster, en we beginnen Rome te zien!’.... Zoo stond op 't briefken van mijn vriend den pater. ‘Om Rome te zien hebt ge op zijn minst een maand noodig.’
En wij hebben maar vier dagen! Dan al begonnen met vroeg op te staan, en rap te eten: brood, honing, kaas en eieren, met melk lijk een van de zeven deugden! En dan op weg! Aan een fontein, waar vier Egyptische leeuwen
| |
| |
tegen goesting spuiten, daar de marmeren kuipen toch niet vol geraken, nemen wij de tram. Ik geef den ontvanger een briefken van 5 lire, het is 50 cm. per kop, hij geeft mij in klein geld terug; ik tel een lire te kort; ik tik hem op den rug, en zonder omzien reikt hij mij een lire over zijn schouders.
Wij rijden langs woelige straten, hooge huizen, een eeuwigheid van winkels, voorbij kazernen, palazzas, kerken met hooge trappen en lederen voorhang, voorbij plaatsen en pleinen, die altijd met een standbeeld, een fontein of 'n zuil versierd zijn. Men wordt seffens gewaar: 't is een trotsche stad, die laat zien hoeveel geld zij heeft, en zich maar paleert, met krullen, festoenen en beelden, altijd maar paleert lijk 'n orgue de Barberie... De lucht is van 'n zuiver koningsblauw, bekleed met blanke vlokken hermelyn. Er is zon op de versieringen der kerken, zon op de palmen en cypressen, zon in de fonteinen en op de koperen knoppen der soldaten, waaronder veel zwart-gemutste fascisten zijn. Er is iets van de zon in den steen gezogen; lauw-bruin en honingachtig met de plezierige afwisseling van roode daken. Doch op een groot plein blekkert schel-wit het kolossaal vrijheids- en onbekende-soldaat-monument met zijn te veeltallige trappen en kolommen, goud en brons, - zonder kleur-emotie lijk een fantasie van versche witte suiker, die hoogmoedig over alle daken haar spijtig wit domineert. Daarna weer als hier boven, palazzas, winkels, pleinen, fonteinen, etc. etc. We stappen af aan den Tiber, die zeepsopgrijs onder de breede bogen der bruggen schuift; we gaan over een brug met veel groote standbeelden van engelen op, die wind in hun kleeren hebben, en komen uit op den zeer ouden engelenburcht: een rond, steenen fort, als het scheel van een boterpot met een engel op. Daar achter ergens is 't klooster. Na wat wachten in een onaangename gang, komt de vriend pater ginder in zijn pij aangeruischt. 't Is een karaktervolle kop, veritaliaanscht van kleur, met groote, zwarte, vinnige oogen. We kletsen
| |
| |
de handen in elkaar; ik stel vrouw en zusters voor, en in een klein kamerken wordt ter verwelkoming een traantje van Christus gestort.
Uit een andere kamer roept hij een vriend van hem, en binnen komt een lange blonde heer met tandenborstelsnor, en blauwe, onderzoekende oogskens; hij heet Fransoo - Hollander is hij - en na voorstelling begint hij aanstonds te vertellen en te zeggen, wat we moeten gaan zien in deze korte spanne tijds; hij vertelt het met cijfers, datums en namen; het rolt er uit, en men denkt: Ei ja! dat heeft de man daarjuist in een boeksken gelezen! We gaan seffens met zessen een auto in, en zullen een bevriend Monseigneur bezoeken. Terwijl de pater een kerk aanwijst, een generaal-fascist, dit palazza, die fontein, die antieke ruïne, dat standbeeld of wat anders, vertelt Fransoo met namen en cijfers en datums er kordaat en kort de historie van. Hij verbluft. En deze twee: de pater en Fransoo doen denken aan de personen uit Teirlincks Beatrijs-stuk: Blik en tong. Wat de eene ziet vertelt de andere. Maar beiden weten het even goed, doch de pater is van zelf zwijgzamer door zijn patersnatuur.
Ik had te Florentië met mijn kaart van den Vlaamschen Toeristenbond een boeksken van Noord-Italië tegen verminderden prijs kunnen verkrijgen. Waar het noodig was, raadpleegden wij het. Doch nu met dezen heer is dat boeksken om zeep. En terwijl voor onzen blik Rome groeit en schooner wordt, evoceert Fransoo met cijfers, namen en datums de geschiedenis van de dingen, die wij zien, en Rome groeit, groeit voor ons van binnen en van buiten. Rome krijgt alzoo verschiet, diepte, verleden en beweging, en de machtige figuren van Pausen, keizers, kunstenaars, krijgers en geleerden rijzen grooter en kleuriger als gebeiteld aan den horizon, uit den smoor van 't verleden op, en geven ziel aan de huizen.
De bevriende monseigneur is niet thuis, komt eerst van avond. De pater en Fransoo willen onze geestdrift berstensgereed opblazen met dat geweldige Rome ineens
| |
| |
heelemaal te laten zien. We schuiven een hoogte op naar een park. Paraplu-boomen omkaderen het vergezicht, een fontein wiegt haar blanke pluim tegen de blauwe lucht, een balustrade met rozen en amandeltakken biedt ellenbogensteun aan. Het is een echt decor voor een theater, om er uw portret te laten trekken in uw 's Zondagsch costuum en een boek in uw hand. Maar Rome is schoon van hier! Daaronder ligt de stad, de geweldige, groote, massale stad, bruin, honingblond en rood, met in de verte de witte spotternij van het onbekende-soldaat-monument, met het Forum, antieke ruïnen die goden en godinnen evoceeren, met al haar 400 kerken (getal van Fransoo) palazzas, het wreede kom-ronde coliseum, de fonteinen, standbeelden, koepels, torens, en tuinen. 't Ligt in een kring van zeven heuvelen met villas bezet, en aan 't uiteinde van die massa rijst hoog en majestatisch de Sint-Pieter met zijn glanzenden koepel en zijn enorme zuilenvleugels. Het is als een reuzige vogel, een getiaarde zwaan, die met de vleugels open, de kloeke pennen van elkaar, neergestreken komt op den rand van een nest, het adelaarsnest! En er gaat een huiver van ontzag door mij, als ik die stad, het geweten der wereld, daar voor mij zie liggen. Het adelaarsnest der Cesars, dat adelaars kweekte en ze over de wereld zond die de wereld beheerschten, en hier telkens met buit in den bek weerkeerden, tot van uit de Galileesche velden de Goddelijke stem van Jezus, schooner dan alle muziek, de liefde begon te prediken! Petrus en Paulus kwamen de liefde te Rome planten. En hoe de adelaars den groei ook probeerden te versmachten ginder in dit Coliseum, dat de bloedkom is, waaraan de oudheid haar dorst leschte, de adelaars bezweken, niet alleen hier, maar overal, en de oude wereld ging stilaan ten onder voor de nieuwe. De christene liefde bloesemde hare rozen van hier uit bruisend de bergen over, schoot tot in alle landen, onder alle zonnen, over alle horizonten, en ze brak de harmonisch-schoone
zuilen der oude tempels onder het bloemengewicht. En al
| |
| |
bleek het spijtiglijk, dat ook deze rozenbloei soms scherpe dorens van al te danige menschelijkheid op haar twijgen stekelde, de rozenbloei was toch machtiger, en de wereld kwam onder de bedwelming der geuren en der rozen, die hare wortels klauw-stevig geworteld hebben, en 't voedzaam sap halen uit het hart van den witten zwaan, die nu ginder met zijn steenen vleugels het oude adelaarsnest beheerscht en over de wereld zegeviert.
De pater wijst naar daar, naar ginder, noemt de namen der dingen, en Fransoo vertelt zwellend en geestdriftig van Constantijn, Nero, Alexander, Julius II, de Borgias, de Cenci, Garribaldi, Raphaël, Michel-Angelo, Hannibal, Sint Ignatius. Men voelt den dreun van 't verledene, we zien medeen in de gebouwen binnen, en Rome zwelt als een zomerwolk, gebald van titanische krachten, Michel-Angelofiguren en Shakespearekarakters.
Een theaterdecor in den schoonen zin van 't woord, 'n theaterstad in den schoonen zin, theaterfiguren in den schoonen zin. De zon en de blauwe hemel daar over met sprietelend goud, en als om dit subliem-theatrale te vervolledigen, lijk een apothese beginnen ineens de honderden klokken van Rome te dansen! De middag-angelus luidt, en 't moderne Rome laat een belachelijk, droog kanonschot af.
De pater en Fransoo willen ons nu het Coliseum laten zien, direct. Maar ik wil niet, eerst de Sint Pieter! den zwaan zien! Dat vooral! Mijn vrouw en zusters spelen op dezelfde snaar als ik, en daar is niet aan te weerstaan.
Als we voor dien gedeeltelijken droom van Michel Angelo komen, waar het volk lijk mierkens in en uit kruipt, met haar twee ronde zuilenrijen, haren berg-hoogen gevel met heiligen befladderd; met haren heerlijken koepel, de twee fonteinen, - een is verstopt, maar de ander doet haar best voor twee, - dat heb ik rechtuit gezegd, spijt dat het nog niet grooter is. En we gaan binnen door een der vijf bronzen poorten, en we komen in een plechtige, heldere ruimte, wier gouden gewelven op vierkantige pilaren,
| |
| |
neen op belforten van marmer rusten. De zusters en de vrouw staan paf. Maar mij pakt een verlegen gevoel, dat men niet zeggen durft tot vriend Fransoo, maar dan toch zegt: ‘Ik dacht dat ze veel grooter was.’ Vriend pater en Fransoo protesteeren: ‘Dit komt door harmonische verhoudingen, door de verstandelijke symetrie.’ ‘Zie die engeltjes,’ zegt de pater als bewijs. En dan zien we daar engeltjes, die een wijwatervat vasthouden; ze zijn zoo groot en zoo dik, dat, indien ze van echt vleesch waren, ze super-eerepresident der maatschappij van de mannen van boven de 100 K.G zouden zijn. Tweemaal zoo groot als ik, met armen, die ik met drie afmetingen open handen nauw overneem. Het is geweldig, en toch toonen het maar engeltjes. Men kan met tweeën gemakkelijk een bad nemen in die wijwaterbak, men kan er gerust op zetten: ‘Verboden hier te zwemmen,’ en toch doet het aan als een gewoon wijwatervat. Maar dan zie ik de pilaar, waar ze tegen hangen, die is ook een belfort-toren dik, en de heilige, in de nis van dien pilaar troonend, is zoo enorm, geweldig groot. Alles is in verhouding, elk ding geweldig op zich-zelve, maar die geweldigheid vermindert, door dat alles geweldig is. ‘Zie,’ zegt vriend Fransoo mij maar willend overtuigen, naar een mozaiekmedaillon in den gouden koepel wijzend, ‘de pen, die de heilige Mattheus hanteert, is drie meters lang!’ en het schijnt een pen te zijn van de lengte van 'n goudsche pijp. ‘En onder die koepel kan de toren van Antwerpen dansen!’ triompheert Fransoo. ‘En dit altaer,’ wijst de pater, - 'n bronzen baldekijn, heelemaal brons, onder den glorieuzen koepel, met 4 stoppentrekkerszuilen, met draperie, engelen en bijeenpuntende krullen, die het glanzende kruis verheffen. ‘Het is 28 M. hoog en weegt 4000 ton,’ zegt Fransoo. Ik geloof het allemaal wel, maar het schijnt zoo niet. En om u nog meer te
tergen, blinken er uitdagende koperen schreefkens in den glimmenden marmergrond, die u zeggen, tot hier komt slechts de
| |
| |
Dom van Keulen, tot hier maar die van Antwerpen. Ge schokschoudert! Alo, komaan, de kerk van Antwerpen, die in mijn verbeelding zoo immens is, met haar verschiet van zeven beuken spitsbogen. Het is een bespotting. ‘Het moet groeien,’ zegt de pater. Laat het dan maar groeien! Ondertusschen vlieg ik als een bie, van d'eene schoonheid naar d'ander, terwijl een boetprocessie met het zwart houten kruis voorop, zingend de kerk omslentert, terwijl de menschen praten, klappen en wijzen en rondloopen. 't Is hier een harmonische, tiendubbele, paleizenweelde van marmer en brons, van kleurig mozaiek en marmer-inleg, zilveren altaren in de zijbeuken, gouden lampen, en guirlandes van kristallen lusters, heel de kerk rond. In de absis is 't hoogaltaar met den stoel van St. Petrus, daarboven is de stralende gouden engelenontwiekte H. Geest, en daarrond en daarboven zijn weer loggias, zuilen, nissen, beglansd door het immer gouden rosaccengewelf, en ginder diepen de zijbeuken, kruisbeuken, vol kostelijke prachten. Alles is grootsch gehouden in zijn stijl, zonder prutserij, plechtig, koninklijk, majestatisch.
Wij bidden aan het bronzen altaar, waaronder het graf is van Sint Petrus, negentig gouden lampen hangen er rond. Daar ligt de heilige, een arme visscher, die de rots geworden is, waarop Hemel en aarde zich vereenigen... Het radijsrose kleed van een kardinaal raakt mijn elleboog, nevens hem zit een arme vrouw met den zakdoek op haar hoofd, er zijn Spanjaards, Hollanders, Amerikanen, heel de werelt knielt hier, elk brengt een stuk van zijn land... Deze kerk heeft het heidendom genomen om zich te versieren, de schoonheid, die uit de levensbeschouwing van het paganisme gegroeid is. Die daad is de daad der zegevierende overwinning! Als wou ze zeggen: ‘Ik heb u overwonnen, nu wordt ge de schabel voor mijn voeten.’ Het is een overwinningskerk, een diplomatieke kunst; niet symbolisch uitgeweld en gegroeid uit het H. Geheim, zooals de gothiek.
| |
| |
Maar zie ginder! Aan de voeten van dien witten heilige in de absis loopt een hondeken! Een zwart spitsken, dat onder het opgeheven kleed van den heilige weg en weder loopt. We zien duidelijker, neen het is een man, een electricien! En medeen met dit te zien, dit kleine vergelijkingspunt, is het of de kerk bij tooverslag vergroot! De muren wijken, de zoldering zwelt en klimt, de koepel verheft zich, het wordt een kerk van goud en licht, alles groeit, groeit, de beelden, de zuilen, alles verruimt en verwijdt. En nu zie ik de kerk, zooals ze gezien moet worden, zooals ik ze in mijn verbeelding gedroomd had. Grootsch, geweldig, een verte, een heelal van steen, heerschend, vol luister en koninklijke majesteit, u overweldigend in zijn immensiteit, een heele wereld overspannend in zijn glorie een heele wereld doende knielen, niet om innig te bidden en de mystieke bloem uwer ziel te voelen groeien in de stilte, maar om er met duizenden en duizenden op 't geschetter van bazuinen te komen zingen en juichen en jubelen, dat de aders er van zwellen: ‘Sanctus, sanctus Domine!...
En wij terug per tram. Straks vertrekken we samen naar de basilieken. 't Wil lukken, maar het is weer dezelfde tramontvanger. 't Klein geld is op aan appelsienen. Ik geef hem dus weer vijf lire, hij geeft klein geld terug, ik tel weer een lire te kort. ‘Zeg eens, Bruurke,’ zeg ik hem, ‘Uno liro te korto!’ Hij knipoogt, als wou hij zeggen: ‘u kan ik vandaag niet beet hebben,’ en geeft mij lachend een lire terug.
|
|