| |
| |
| |
Een lokstem der Heimat
TERWIJL Don Pronti naar school is, wandelen wij nog eens Assisi in, om cadeautjes te koopen. In dit voornoensuur is het stil langs de stofferige, klimmende boogstraatjes, pleinen en trapsteegjes, waarvan alle vensters hunne ontkleurde blaveturen hebben toegedaan.
Er zijn witte wolken met blauwe spleten in de lucht en de verre bergen hebben de zachtgele kleur van verflenste witte rozen.
Een lauwe wind met schokskens, tuimelt soms in het zand en wandelt in 'n wolksken stof voorbij. Hier en daar op een drempel zitten meiskens den eigenaardigen kruissteek op wit linnen te borduren, en de oude winkeltjes zijn meestal een breed raamloos hol in den muur, waarbinnen in den schemer, de waren te koop liggen. Er
| |
| |
hangen er ook buiten, rond de donkere winkelholten. Bij de vleeschverkoopers is het een triomfboog van saucissen, opengesneden geitjes met hunnen zwarten pels nog aan, vieselijke darmen en blazen met vet er in; bij de kruideniers hangen aangeregen vijgen, wijnflesschen, elk in een strooien zakje, droge visch etc. Een wolk stof komt er al eens aan rieken en vergeet wat van zich zelven mee te nemen. De koperslager heeft lantaarnen en uithangborden buiten gehangen en gezet; een botswind stoot een grooten lantaren om; de ruiten rinkelen kapot, en de man komt ons kwaad bezien, alsof wij de wind waren.
Mijn zuster en ons Marieke willen wat van dit kruissteekwerk koopen, waarvan de eigenaardigheid is, dat de motieven niet van kruissteek zijn, maar dat die rond de motieven gewerkt wordt. Ons Marieke koopt voor ons kinderkens elk een kleedje; ieder zou gaarne nog wat meer koopen, maar de vrees voor de tolmannen doet de portemonnaie zijn zilveren bollekens sluiten. Ook in een winkel van bewerkt leder wordt er gekocht; ik kies een brieventasch met zingende engelen van Donatello op.
Assisi is nu gemoedelijk stil. Een statig wit-gebaarde Franciscaan trekt den weg op naar de Carceri. Een vrouw zit met haar kind in den schoot, op de kuip eener fontein en vertelt tot een appelsienenverkooper. Daarnevens liggen nog een paar bedelaars. Een vrouw leurt met visch, inktvisch, smorsig en kleverig in een zwarte spijs. ‘Laat ons algauw een appelsien eten, om het te vergeten,’ stelt ons Emma voor. En wij doen 't.
Och die pannekens op de daken, kleine bemoste pannekens met den rug naar omhoog, veel boven elkaar, hobbel en sobbel als door den wind in wanorde dooreen gesmeten; en altijd dit eene huis boven het andere, met daarboven den groenen bergschedel met twee spitse puinmuren als hoorntjes.
Ja, met deze voornoenstilte, met die zon, die rust, komt er meer glans over het oude, verweerde Assisi, en vergeet men een beetje het stof en de slordigheid. Maar
| |
| |
zal ik hier St. Franciscus kunnen verbeelden en vertellen?... Want ons land met zijn molens, zijn lachende dorpen, zijn... neen, wat wachten... Ik moet er nog eenige keeren op slapen, dat moet nog flesch hebben... In die vredigheid klimt van uit de velden een lijkstoet op, en trekt de gekanteelde stadspoort onderdoor, die een schoon zicht op Perugia omkadert.
De mannen, die vooraf gaan, en ook zij, die den zwarten lijkwagen volgen, zijn slordig in wit en blauw kleed gehuld, en dragen groote brandende flambeeuwen; de familie en kennissen daarachter hebben ook elk een kaars. Er zijn vrouwen bij, die zich voor de gelegenheid in 't ros religieusenhabijt van de derde orde hebben gestoken. De klokken van de San Francesco-kerk luiden over dood, en daar trekt de trage stoet naar toe. Wij gaan nog eens naar het lijk van Santa-Clara zien, en dan rap naar het hotel. Nadat wij vlug gegeten hebben, komt Don Pronti afscheid nemen. Hij geeft geschenken voor de kinderen mee. We drukken nog eens in telegramstijl de dankbaarheid uit, om al de serene vreugde, die wij door zijn toedoen genoten hebben. We danken hem uit het hart, zullen hem schrijven, veel schrijven. Hij zal bidden voor ons. En als we gereed staan om in de omnibus te stappen, juicht van de Sint Franciscus-kerk de middag-Angelus los! Vier, vijf klokken wiegen hun bronzen rokken, het gegalm schuimt rond den toren, springt over den berg de velden in, en verkondigt den triomf van O.L. Vrouwe in de verspreide witte huizekens. En de klokken en klokskens van andere kerken en kloosters beginnen dan ook hun hulde te vieren. De zingende berg! En onder die symphonie van klokkengelui verlaten wij, al botsend in het omnibusken, het oude, heilige Assisi, dat ginder als uit elpenbeen gesneden in de zon te zingen zit. En we groeten het bewonderend en lovend als een groot kunstenaar, die ons schoone kunstwerken heeft laten zien, en ik prevel: ‘Sint Franciscus, Santa Clara.’
De trein rijdt nevens borstronde, hooge bergen, waarop
| |
| |
en waartusschen dorpen genesteld zijn. Een stad zit als een ivoren helm ten toppe van een berg. Het zijn steeds vergezichten van bergen en dalen, met populieren, olijfboomen en cypressen; soms omkranst met het water eener smalle rivier, waar vrouwen wasschen, en het linnen te drogen leggen op de kiezel.
De streek wordt woester, beklemmend, we worden als tusschen twee rotsen genepen en ginder heel hooge, (hoe z'er op kunnen ge weet het niet), zit een wit kloosterken achter zwarte cypressen. Het gaat weer wat aan 't regenen, doch de zon duikelt er weer door en gietert hare stralen uit. Maar waar zijn de bloemen, het geurige kleed van de Lente? Toen ik het gele rapenzaad bij ons eenzaam in de velden zag blinken, heb ik medelijdend geglimlacht, want in mij gonsde het van de kleurigste bloemenverbeeldingen, die ik mij in Italië had voorgesteld, en wij zien enkel blauwen en gouden regen rond de villa's met parapluboomen. Zeldzaam zijn de rozen. En de citroenen en de appelsienen? Tot hiertoe heb ik er altijd enkel zien groeien in 't bloempotteken van mijn grootmoeder. Hier ziet men wel veel appelsienen op karretjes, maar duurder dan bij ons.
En dichter en dichter komen wij bij Rome! Dat brengt beweging onder de menschen. Een Duitsche vrouw wil absoluut eens door het vensterken piepen, of ze Rome nog niet gewaar wordt, maar ze krijgt een kiezeltje in haar oog, en wordt kwaad tegen haar man. Een Engelsche miss ziet zelf niet naar Rome, maar laat hare gouvernante het voor haar doen. Ook uit de andere compartimenten komen menschen in de wandelgangen aan het raamken kijken. ‘Ziede gij het nog niet?’ vraagt ook ons Rachel tot mij. Het is of heel de trein naar Rome ziet, als naar een groot geluk...
Van toen we nog klein waren had Rome reeds een mystieke macht over ons. 't Begost met de klokken, die met Witten Donderdag bij den Paus van Rome, geschilderde suikeren en chocolade eieren gingen halen, en die dan
| |
| |
kwamen uitstrooien in de hagen der tuinen, en de bottende struiken. Die Paus van Rome toch, die een paleis bewoonde zoo groot als Mechelen, die eigen soldaten had, de grootste kerk der wereld, waar we postzegels van hadden in onze verzameling, en waar geld van bestond! Dan later vernamen wij het Rome uit ‘Quo Vadis’ en uit andere boeken, en hoe het Christelijke Rome het heidendom overgroeide en zijn zaad schoot tot aan 't uiteinde der wereld; hoe daaruit de Christene kunst ontstond met hare mirakelen in steen, kleuren, gezangen en gedichten. En Rome werd de kern van de wereld. En de verborgenste herder in de heide; de eenzame visscher op de groene zee; diegenen, die op de bergen wonen, of in de steden, die wit als beenderen zengen onder de zon; de nederigen uit de dorpen waar de sneeuw zijn stilte over legt, en alle de millioenen, die een kruisken maken, zijn aan dat Rome, aan dien Paus, den Plaatsvervanger des Heeren, dit mystiek in goud gehuld figuur, verbonden. En in heel ons leven met zijn Zondagen, heiligendagen met zijn zeden en gebruiken klopt het bloed van Rome; die stad heeft in elken mensch een harer zenuwen geknoopt. 't Is modernerwijze gesproken een draadlooze, waar de millioenen geloovigen elk op zich zelf een opvanger van zijn. En elken dag, elk uur, zingt het toestel de Goddelijke woorden: ‘Bemin God bovenal en uwen evennaaste als u zelven.’ En de menschen haten, vertrappen en verwurgen elkaar, 't is soms bij poozen als een aanblik in een vat vol slangen, maar immerdoor klinkt het over den kwaden walm heen: ‘Bemint elkander.’ En dat Roomsche muziek deed bloemen van liefde ontluiken als Sint Franciscus, zusterken Therèse, pater Damiaan, Sint Elizabeth en duizend anderen wier liefde voortbloeit in de wereld en aan het leven wijding geeft...
Maar als we in dit Rome buiten het station komen, zien wij wel een schoone fontein blinken, geweldige hooge huizen, bangelijk groot, maar de hotelman is niet te zien. Terwijl de vrouwen bij de pakken blijven, ga ik langs den
| |
| |
zijvleugel zoeken. Daar is hij. De naam van 't hotel staat op zijn pet te lezen, dat weet de vent, en daarom slaapt hij, op een stoeltje met den rug tegen den muur. Ik maak hem wakker en aanstonds steekt hij van gewoonte zijn hand uit, om wat te krijgen. Ik leg er niets in. Dan begrijpt hij, zoekt een auto en rijdt met ons naar 't hotel... 't Is donker als wij gedaan hebben met eten. We willen naar de Sint-Pieter, doch de portier raadt het af. 't Is te ver en er is niets meer van te zien. Dan gaan we voorbij fonteinen, die genoeglijk spuiten uit leeuwen en dolfijnensnuiten, naar de Via Nazionale, de drukste straat, die met hare verlichte vitrienen en kleurige uitstallingen als een groot aquarium is. 't Is een verward, ordeloos gewoel van luid pratende menschen, soldaten (meer soldaten dan menschen) dwaze auto's, wijnkarretjes met appelronde kap en geschilderd als een Friesche stoeltjesklok, rammelende rijtuigen en schellende trams, waar men lijk mosselen aangetrosseld hangt; en geen enkele witte handschoen daar boven uit om er het malheurachtige af te nemen!
Als we terug in 't hotel komen, ligt er voor ons allen een brief. Die voor ons is geschreven door de hand van ons Ceciliatje en Claratje, maar stevig vastgehouden door een groote menschenhand. En ze vertellen in korte zinnekens, dat het hun zoo goed gaat, dat ons Clarake naar ons nog niet vraagt, ja, dat schrijft ze zelf, z'is twee en half jaar! Dat Cecileken de dagen aftelt en dikwijls gaat zien naar de groeiende bloemekens, die ze in een vaasken zal zetten als we thuis komen. Ons Marieke kan het niet lezen zonder tranen, 't is toch zoo ver van huis, en de kinderkens zijn nog zoo klein! Verder vertellen ze, dat het te Lier zoo'n slecht weer is geweest, sneeuw en hagel, donder en weerlicht, en dat ons kat haar twee jongen groeien gelijk aspergiën. Ze hebben ook goed de postkaarten ontvangen, maar vragen nu, of ik zelf eens voor hun zou teekenen wat ik gezien heb.
Het doet zoo'n deugd, als men zoo heel ver is, een vertrouwelijke stem uit het huis te vernemen. Men ziet het
| |
| |
huis terug, men is er in, men riekt de koffie, men hoort de deuren piepen; elke deur heeft haar eigen geluid, de trap kraakt, een merel fluit in 't hofken, ons Marieken neuriet. Och! 't is allemaal zoo eenvoudig, maar de vertrouwelijkheden der kleine dingen maken deel uit van 't geluk en... In de andere kamer begint een Engelsche dame, begeleid van piano ‘'t Is de laatste roos des zomers’ te zingen, en we zijn weer te Rome. En, terwijl ons Marieke schrijft, ik wat mannekens teeken voor de kinderen, en aan andere tafeltjes de twee zusters postkaarten schrijven, doen ze daarnevens om ter weemoedigst, een Duitscher zingt nu: ‘Die Heimat ist so wunderschön.’
O die eeuwige trek om weg te zijn, en onderwegen toch steeds naar zijn huizeken om te zien!
|
|