| |
| |
| |
De Carceri of de grotten van Sint Franciscus
DE lange Fiat-auto rijdt met ons in ronde zig-zaggen de Subasio-hoogte op. Assisi ligt al onder ons; en de groene dalen, blauw in den verschen morgen, rekken zich uit, worden wijder en wijder, - andere bergketens verrijzen aan den einder, en het is of men onder ons altijd maar verder en verder een nieuw groen-blauw
tapijt openrolt, - en Don Pronti wijst met breede gebaren naar het groeiend, schoone uitzicht. De weg is zoo smal, dat hij juistekens plaats genoeg biedt voor de auto, en nevens ons gaan de bergranden naar de diepte met trappen van olijfboomgaarden en kleine weidekens. We moeten stil staan ter wille van een kudde schapen, die eerst de helling nevens den weg moet opklauteren. Plots zegt ons Emma: ‘Maar als er nu een andere auto van boven komt?’ ‘Dan is 't lijk in La Fontaine, de twee bokken op 't bruggesken,’ zegt Pronti, ‘dan moeten wij ofwel terug naar beneden, of de andere weer naar boven. Maar
| |
| |
vrees niet, een andere auto komt hier niet, het is maar deze chauffeur in heel Assisi, die het kan en durft.’
De chauffeur is een lief, jong man, zeer heerachtig gekleed, hij geniet al rijdend gezapig van zijn cigaret. En we stijgen, stijgen, en zoolang we nevens de olijfboomen rijden is de rit rustig en veilig; maar plots als de boomgaarden ophouden en de laatste hovekens voorbij zijn, wordt het andere peper! Er beginnen hobbelingen en groote steenen het rijden moeilijk te maken; de weg is zonder één borduursel en vlak nevens de wielen schiet de steile diepte duizelingwekkend, brutaal naar beneden. Dat doet naar 't hart pakken. Het stijgen wordt meteen onrustig, de weg zit vol listen en zotte kuren. Daar straks waren de draaiingen langzaam rond, nu zijn ze scherp winkelhakig en kort. We kunnen er ineens niet op. De chauffeur moet telkens wat laveeren, rijdt een weinig achteruit, de auto gaat dwars over den weg staan, met den kop in de hoogte, zoodat het achterste der kast over den afgrond hangt, en de achterste wielen een twintig centimeter van den hellenden boord af staan. Daaronder zuigt de enorme diepte. En veronderstel, één verward momentje, een stuurwendinkje te veel, 'n wieltje dat kraakt en we tuimelen, lijk een gebroken potteken marmelade den afgrond in. Doch handig en kalm is de stuurder en we rijden weer zoetjes naar omhoog. Die hoekige zig-zaggen volgen nu snel opeen, worden nog nauwer, de weg nog slechter, rond-afhellend, vormeloos met hotsen en bulten, en telkens aan de draaien herhaalt zich het dreigement, van lijk een leege emmer naar beneden te botsen. 't Wordt mijn zuster Emma, en mij er bij, wat te benauwd. Ons Rachel en ons Marieke zijn kalm lijk een sonnet. - ‘Dat is waaghalzerij, spelen met ons leven,’ zegt Emma. Ik zeg natuurlijk niets, maar ik denk het.
Ginder, heel hoog, zijn eerst de Carceri, de grotten, we zien den weg er wit en steil naar opklauteren, beneden blauwt de honderden meters diepte. Daartusschen in
| |
| |
hangen wij te krochen. Het wordt te machtig voor ons Emma, ze kan het niet blijven aanzien, en ze trekt haren hoed over haar oogen. Het wijde dal biedt nu meer gevaar dan schoonheid aan. Weer kunnen wij een zig-zag niet op. De auto snorkt en bromt als een kwade dol, gaat achteruit om zijn wip te nemen, maar de wielen raken haast den rand, we hangen achterover; nog een beetje achteruit, - nog wat... plots een schok naar omlaag als iemand die uitschuift, een noodkreet gilt! maar met een snok botst de auto vooruit en rolt de hoogte in met het gezellig geluid van kokende patatten. Ginder wenken nieuwe zig-zaggen! Ook ik heb er genoeg van! Ik stap uit, ons Emma volgt, en de anderen dan ook maar. We gaan nu te voet, terwijl ginder de auto met schokken en sprongen den berg opdanst. Er zit iets heldhaftigs in dien jongen man, dien ik gaarne begroet.
En nu al klimmend op de goede, vertrouwelijke voeten, zie ik alles weer met blijde oogen aan. Oneindig strekt het landschap zich uit onder ons, een vergezicht van bergen wierook-blauw tegen den horizon, en de goede zon omjuicht de wereld met haar glanzend licht! ‘Geloofd zij God om de zuster zon!’ Hoe schoon is de wereld! Het raam, waarop God zijn werk borduurt! En al klimmend, klimmend zien wij ginder, boven het loof van heldergroene boomen, het witte kloosterken tegen den berg hangen, als een bleek zwaluwnest.
Vòòr de kloosterpoort zit de jonge chauffeur in 'n boek te lezen, en glimlacht ons een beetje medelijdend toe.
Wat een kostelijke stilte hier! Een stilte, omkweeld van veel en lief vogelengezang, dat uit de boomen omhooge perelt. Pronti trekt aan de bel, en het is als een luide kinderlach, die schalt in de eenzaamheid.
Een gladgeschoren, mollige Franciscanerpater komt lachend open doen. Het is de prior, met wien Don Pronti goed bevriend is, ze drukken elkaar de hand, en achter den prior komt een andere pater zien, een met zwarte Chinees-haren, die stekelen boven een plezierig, spits vogelenge- | |
| |
zicht. Een echte Breughel! Die twee mannen, die prior en die pater verblijven hier in de hooge eenzaamheid slechts onder hun getweetjes in dit oude kloosterken. Ach, wat is het hier vredig! Een klein hobbelig koertje met te midden een waterput, daarachter het zeer kleine kerksken en de kloostervleugel, en altijd die overhoope pannekens op het dak; daarboven klimt de massa van den Subasio den hemel in, en langs hier wordt het koertje afgesloten met een nijlpaard-dikken muur, die tot op borsthoogte komt, en vanwaar men in het lagergelegen boschken ziet en over welks kruinen ginder het oneindig dal open blauwt! Het kloosterken en het bosch zitten tusschen een plooi van den berg, en het is in dit bosch, (daar voor dezen boom, mijn handen geraken hem haast), dat Sint Franciscus tot de vogeltjes preekte. En hoor ze nu fluiten en zingen; wel duizend bij elkaar. alsof ze het van geslacht tot geslacht hebben voortgeleerd het arme ventje van Assisi te blijven loven.
Don Pronti zal Mis lezen en de pater luidt het kleine klokske: 't Is een schaapken, dat op de bergen loopt, en niemand zal de zilveren klankjes hooren in deze eenzaamheid, want we zitten zoo hoog boven de menschen!
We gaan het kerkske binnen: 't Is maar twee voorschoten groot, en het ronde gewelf is zwart berookt als een hesp. Op het nederig altaar blinken edelsteenen in een zwart-zilveren kruis. In een zijkapel, of beter gezegd een nis, waar juist plaats is voor twee menschen, vóór een ander altaar, vóór het O.L. Vrouwenbeeld, waar Sint Franciscus steeds voor bad, draagt Don Pronti het H. Misoffer op, bijgestaan door den spitsen pater, die ook de kaarsen heeft aangestoken. Wij bidden. Och het is zoo een groot voorrecht, alleen voor ons gevieren de Mis te weten doen, door een nieuwen zoeten vriend, op deze heilige hoogte, in dit peiselijke kloosterken, hangend boven het zingende boschken. Het is roerend aan de ziele, en het geheel is als honing op de lippen.
| |
| |
De Heer Pronti, in zijn gouden kasuivel en witten kanten rok, doet de Mis met heilige ingetogenheid en vol van grooten eerbied. En we bidden voor die in Lier
zijn, voor de kinderkens, waar, spijts al de schoonheid, soms zoo fel het hart naar verlangt, voor de vrienden, en de dooden, die ons dierbaar zijn. En het gebed rookt gemakkelijk uit de ziele uit als de geur uit de bloem. De
| |
| |
deur staat open, laat de morgenzonne binnen, alsmede een guirlande van lentegeuren en de weelde van het schoone vogelengezang; en plots, ongezien van achter den muur, begint de prior een nederig orgeltje te bespelen. Teedere, zoete klanken zwellen en wiegen tot een lovende huldezang. Ach, het pakt zoo op het gemoed, de handen gaan open als onder de druppels eener fonteine, de oogen sluiten zich en er kropt iets in de keel. Wat een genade omhemelt ons! O, die hoogte, die vredige eenzaamheid, die edele armoede, die drie vrome, nederige zielen, dit gezang van orgel en vogelen, dat allemaal als een kader die het Goddelijk mysterie omringt! En in die gieterende weelde, dien horen van overvloed van geloof, gaan wij te Communie, terwijl het orgeltje hemelsch doorneuriet. En het is om met Gezelle te zeggen: ‘Gij kunt het nat, dat leekt nu langs mijn kaken, gij kunt het honing maken.’
Als de Mis uit is, en we komen buiten op het koertje, brengt de Breughelige pater op 'n plank het ontbijt buiten. Daar de vrouwen niet in den refter mogen, zullen wij het gul-aangeboden Franciscaansche morgenmaal onder Gods goede zonne binnenrammelen, en nog wel op den muur. Die dikke muur is de tafel, daarop worden de kommen, de koffie en het brood gezet, en met zevenen nevenseen, (de paters doen mee), staan wij daar te eten met voor ons het wijde dal, als 'n schoone gekleurde bladzijde, uit een gebedenboek der engelen. Het is een echt Franciscaansch ontbijt, zwarte koffie met boterloos brood. Maar 'n koffie, die, als ons Marieke haar zou opdienen, zij terug naar haren kop kreeg, een koffie, om echtscheidingen te verwekken. Een afkooksel van gebrande olijven, geloof ik, maar hier in dit midden dat geurt en juicht van Sint Franciscus, is het lijk een wijn, goed als Late di Madonna. Maar ons Rachel en ons Emma halen toch chocolade en muntbollen uit hun sacochken, deelen er ons en den paters van mee, die er smakelijk aan knabbelen, dat het een lust is om te zien. Er wordt ge- | |
| |
geten, gesproken, gelachen, gewezen naar de zon, naar het dal, naar de vogelen geluisterd, naar de geuren geroken. Er is geestdrift en muziek; het is een smakelijk feest op de bergen!
De prior, met zijn oogen als groote zwarte perelen, wil ook het kloosterken laten afzien. Eerst dalen wij het boschken in, waar nooit een vogel gejaagd wordt. Daar streel ik den ouden, gespleten boom, die nog altijd vereeringsvol groeit, nog altijd vol zangen hangt, als om de schoone herinnering te bewaren. Natuurlijk, dat we naar een lage twijg naar bladeren grijpen, doch hij hangt nog te hoog, en daarom hef ik ons Marieke op, die dan blaarkens plukt. Dieper beneden, te bereiken langs smalle wegen, die nevens steile afgronden kruisen, zijn de carceri, de grotten, waar Sint Franciscus gewoonlijk placht te bidden. Het zijn holen in de rotsen, waar nooit een zonnestraal binnenkomt en er van klamte varens voor den ingang groeien. Wij gaan er eens binnen en het is er alsof men een kouden lederen frak aantrekt. Ons Emma kan er niet over, over zulk geloof, en ze verstaat niet, hoe Sint-Franciscus nog kon zingen. Buiten de grotten is er een bed van narcissen, en, als we daar elk een tuiltje hebben mogen van plukken, vertelt de prior, terwijl de pater met zijn spits gezicht ons fier en lachend toeziet, alsof hij zelf schoon muziek laat hooren. ‘Ziet,’ zegt de prior van boven naar onder wijzend, ‘die bergplooi is de natuurlijke weg van een waterloop. Als de groote regens komen, moet het water langs hier naar beneden loopen. En toch is het niet. Sint Franciscus in gebed zijnde, wierd afgeleid door het bruisen van het water en hij zei: “Broeder water, loop naar waar ge wilt, maar langs hier niet!” Sedert dien heeft het water een anderen loop genomen, en het mag regenen zooveel het wil, de waterloop komt nooit! en als hij komt, is het dat er rampspoeden over Italië hangen. En toch is hier veel water,’ voegt hij er in triomf bij, ‘ginder hebt ge wel onzen waterput gezien? En daar moet ge eens van drinken!’
| |
| |
Wat een land hier! Alles vertelt van den heilige, de muursteenen, de stadspoorten, de boomen, de bloemen en de bergen. Heel Assisi is een levend sprookje!
We zien het klooster af, waar me bezonder het priorcelleke aantrekt. Niets dan een bed, een tafeltje met inktpot en schrijfgerief, een blad papier, aan den witten muur een kruisken, en dan een open venster op de vlakten en de bergen! Daar een maand kunnen wezen!
En nadat we het glas water gedronken hebben, verlaten wij het Franciscaansch nestje. Groeten van op den weg nog eens de paters met een hellen roep, die langs de bergen echoot. En we zijn gesterkt, kinderlijk blij; het gevaar van daar straks is vergeten, en we stappen in de auto, die ons weer langs de venijnige zig-zaggen, nu nog gevaarlijker door het dalen, naar beneden voert.
Ginder blinkt in het dal de witte, gekoepelde Santa Maria degli Angeli, waar al de bergen komen naar zien.
|
|