| |
| |
| |
St. Franciscus en Sinte Clara
IN den nacht is een breede wind opgestaan, die nu van achter de verre bergen, witte wolken zwiert, en het huis doet gonzen en hommelen als een gestoorde bijenkorf. De wolken zijn engelenvleugels, lang en ruischend. En daar ligt het dal bloot en open in het volle morgenlicht met de zon in onzen rug. Groen, in velden gevierkant, wijngaarden, weiden, olijfbosschen, en overal witte huizekens gestippeld; en daaromheen liggen in vereering
de bergen, pastelblauw met verschuivende plekken zon, als gouden schilden, die zij aan elkaar voortgeven. Dorpen groeien wit op de hellingen, die nu eens mollig rond zijn, en dan weer als een kat zich van genoegen lang uitrekken. Van tusschen de berggolven vanwaaruit ergens het smal rivierken het land doorkrinselt, komen andere berggolven zien. Ik denk aan de Roode Zee, wier wateren scheidden, en waar de golven als muren gingen recht staan om de naar 't Belofte-land-trekkers door te laten. Ik sta hier als op een kam dier golven; ginder, rechts zit Perugia als een ivoren stad, op een an- | |
| |
dere kam, en gansch in 't midden van 't dal, waar licht en schaduw over wandelen, blinkt het feestelijk punt, waar alles zit naar te zien: de groote witte kerk met den ronden koepel van Santa Maria dei Angeli, die d'uitgangsplek bewaart van 't Franciskanisme: het kerksken van Portiuncula! Met spijt moet ik er bijvoegen dat daarnevens de spoorhalle onbeleefd staat te smoren, en zwarte treintjes door die oneindigheid zendt. Maar een uitzicht om van verwondering de armen te openen en... niets te zeggen!
...Ik zoek naar iets wat in een landschap het gemoed verheugt: windmolens, maar die zijn er niet; 'k heb er in heel Italië nog geen gezien, en dat spijt mij danig. Doch ik voel het wel, als ik van Sint Franciscus ga vertellen, zal ik mij niet kunnen tegenhouden toch windmolens in het landschap kruisen te laten slaan.
We gaan gevieren naar de Francesco-kerk naar de Mis. Als we op het plein komen, draait de wind om ons en blaast onder de arkaden zuilen stof omhoog. De stoere, schoone kerk met haar vierkanten toren, is vast aan het klooster, dat op enorme bogen als op viaducten rust, wier muren diep in 't dal wortelen. Waarom het klooster niet wat achteruit gebouwd, dan hadde men heel den arbeid en krachtinspanning van die viaducten en enorme muren niet noodig gehad. Wel, om 't mirakel! Een priester, dien we daarover aanspreken, vertelt ons. ‘Het mirakel werkt hier soms vreemd, maar men luistert en gehoorzaamt er naar. Sint Franciscus wou een groot klooster bouwen in het dal. Zooals steeds wou hij weten waar God het wilde hebben, en de heilige ging ten einde van deze hoogte staan met een brandende fakkel, en waar die fakkel zou terecht komen, moest het klooster opgericht worden. Hij slingerde de fakkel weg, maar ze daalde niet, bleef zweven in de lucht en kwam terug aan de voeten van Sint Franciscus liggen. Dus hier moest het gebouwd worden.’ Een ander priester, een Franschman, zegt dat die legende behoort bij een andere kerk in een andere
| |
| |
stad, maar die legende misstaat in elk geval bij deze kerk toch ook niet.
We gaan de onderste kerk in, er zijn er twee boven elkaar, en treden als in 'n donkere, lage grot; zeer donker; maar stillekensaan zien wij, hoe al die gewelven en wanden van boven tot onder met schoone fresco's zijn beschilderd. En dan is het, alsof wij in een vreemde doos zijn: overal, overal versierd als om een schoon kostbaar
juweel te vereeren. Dat kostbaar juweel is er, het lichaam het omhulsel, waarin de van God-dronkene ziel van St. Franciscus brandde.
Na de Mis dalen we de trappen af naar het graf, dat beneden onder het hoogaltaar, als een hooge gouden kast blinkt in 't licht van vele lampen. Daar rust de groote heilige, neen zijn lichaam. We zeggen: ‘Ons lichaam heeft
| |
| |
een ziel’, en misschien wel hierom, dat wij ons lichaam zoo goed voelen, en onze ziel zoo weinig. Maar bij Sint Franciscus kan men 't tegenovergestelde zeggen: ‘Zijn ziel had een lichaam.’ Want groot en schoon is hij, de heilige Franciscus. Hij geurt zoo eenig in den bloeienden tuin der heiligen! Dat hij zoo aantrekt is door den glans zijner zuivere vreugde. Men noemt hem den jongleur van God, den minnestreel des Heeren. Ge kunt hem, spijts al zijn geweldige boeten, zijn vlijmend berouw niet voorstellen dan met een levendige vreugde in de oogen. Er is vreugde in zijn vrijwillige armoe, in zijn brandende liefde, in den strijd tegen de bekoringen, toen hij sneeuwen beelden maakte, vreugde in de pijnen en in zijn enorm schoonen dood.
Hij is de heilige die zingt, de heilige die lacht, de heilige die zoent, die viool speelt door met een stok over zijn arm te strijken, een dansende Engel van Angelico. De heilige, die vreugdevol de natuur bezingt, die vreugdevol Gods-natuur beminde, niet vaag als een pantheist, maar duidelijk in elk ding, zooals een hovenier elke bloem van zijnen hof appart bemint. Vreugde! Vreugde! Hij is heel en al muziek. Hij hong als met een gouden draad aan God en op dien gouden draad tokkelt hij zijn levensvreugde uit. De minnestreel Gods! Hij ruischt van muziek en vreugdevolle liefde. Hij is de dichter onder de heiligen; al zijn daden zijn spontane gedichten, zijn woorden zijn muziek! En liever dan dichterlijke heilige, zou ik willen zeggen: heilige dichter! Een subliem figuur! En toch, ga ergens in Holland of Vlaanderen een kerk binnen, zelfs in de kerken aan Sint Franciscus toegewijd, dan ziet ge wel een kaars branden voor het beeld van de H. Apolonia, van Sint-Benedictus en zeer veel voor Sint Antonius, maar zelden een voor Sint Franciscus, den patroon der armoede... En 't is of de menschen, als ze in tegenslag van zaken, ziekte en verdriet zijn, uit zijn beeld de woorden vreezen te zullen hooren, die hij zelf dichtte: ‘Geloofd zij mijn God door
| |
| |
wie vergeven wil om Zijner liefde wil, en ziekte verdragen en moeite’ of ‘Geloofd zij mijn God door onzen broeder, den dood van 't lichaam.’ Denken ze hem te groot voor zich? Zijn antwoord boven hun macht? Hij die zelf nochtans zoo vol liefde een haas uit den strik bevrijdde, en de vogeltjes uit zijn hand liet komen eten, of kennen z' hem eenvoudig niet? In elk geval zijn beeld wordt door het volk vergeten. We zien met ijver, want het is zeer schemerig, naar de vier fresco's van Giotto, op het spitstoeloopend gewelf boven het altaar. Ze stellen voor: de armoede, de kuischheid, de gehoorzaamheid en de glorie van Sint Franciscus. Vier tafereelen, die elk in hunne kinderlijke symboliek, hun samenstelling, decorum en wijze van uitbeelden, doen denken aan de apotheose van een zinnenrijk middeleeuwsch tooneelstuk; esbattementen of spelen van zinnen of wagenspelen, zooals men dat noemde. In de Gehoorzaamheid is er, onder meer belangrijke dingen, de Heilige te zien met een paardengareeltje aan, dat vastgehouden wordt door Godshanden, die uit een wolk komen blinken. De Kuischheid zit als een prinses opgesloten in een luisterrijken toren en wordt gediend door engelen. Waar Sint Franciscus met de slordige, magere vrouw Armoede trouwt, is het de zegenende Jezus die hun handen in elkaar legt, en in 't laatste tafereel zit Sint Franciscus in een eigenaardig gewafeld kleed op een juweeligen troon, omgroezeld van zwevende, dansende en bewonderende engelen. Alles: personen, dingen en kleuren, is streng symboliek en expressief, maar pijnlijk, om goed te laten zien de innerlijke beteekenis van elk ding en wezen. Er zit geestesinspanning in, zielezweet. 't Is er niet uit gefloten, uitgevloeid. Maar in de heldere, slanke bovenkerk, die we zuchtend langs veel steenen trappekens bereiken, daar heeft Giotto zijn volle zwier kunnen nemen met op de muren, tusschen de hooge, bloeiende glasramen, de bekendste tafereelen uit Sint Franciscus' leven te
illustreeren. Daar loopt zijn talent los, vroolijk als een beeksken krinselend
| |
| |
door de weide. Daar is alles meer aan 't leven gegaan, houding, doening, en alles spreekt direct uit zich-zelf, vloeiend en gemakkelijk. Het rebusachtige harnas van een gedwongen symboliek is weg. Giotto kan al zijn spieren laten zwellen en kraken, en kan loopen en springen vol geestdrift. De vier fresco's in de benedenkerk zijn gemoet, gezocht, afgeperst en moeilijk en toch nog zoo ontroerend schoon, maar in deze bovenkerk is alles blinkender van spontaniteit, en komt de ziel van 't Sint Franciscus bewonderend volk leven. Giotto is hier de tolk van het volk. Die dingen zijn met genoegen gedaan, en 't riekt blijdzaam lijk hooi naar de poëzie der legenden. Ge ziet er Sint Franciscus waar de Bisschop hem den damasten mantel rond het naakte lijf slaat; de droom van den paus, waar het arme ventje de instortende kerk schoort; het verjagen der duivelen uit Arrezzo; Sint Franciscus vóór den Sultan; het liefelijk Kerstspel te Gréccio; de ontroerende prediking tot de vogeltjes, enz. enz. Hij bereikt de hemelhoogte van Angelico niet; die haalde den hemel naar beneden; hij is zoo engelachtig niet in kleur, houding, blik en gebaar. Zijn kleur is niet glanzend vol morgenfrischheid, maar danig harmonieerend toch, lijk edele tapijten.
Giotto heeft maar gemoedelijk willen vertellen wat er van Sint-Franciscus verteld wierd, als meer door de poëzie van 't verhaal bekoord dan door den Heilige zelf. Er was in die verhalen stof om te schilderen en daar kwam het op aan. Maar dat heeft hij dan ook zoo gedaan, om er de vingeren van af te likken. Kort en raak en spontaan verteld, zooals het volk vertellen zou. Hij vervalt niet in nuttelooze stoffeeringen, afwijkingen en encadrementen zooals Benozzo-Gozzoli; de kern blijft het geval dat van den Heilige uitgaat. Hij geeft de synthese van het ding, (uit zwakte wel te verstaan, men kwam maar pas uit de mozaiekkunst, die niets laat zien dan de personen). Als een kind teekent is het altijd synthetisch, en de kunst der negers ook. Bij Giotto suggereert één boom een heel
| |
| |
bosch, één huis een heele stad; hij ziet tegelijkertijd binnen een paleis en er buiten, alles staat op den voorgrond, alles gebeurt van voor, en als hij genoodzaakt is tóch een stad te laten zien, lijk Arrezzo, waar de duivelen worden weggejaagd, laat hij ze heelemaal zien met haar muren, poorten, boven elkaar klimmende kerken, huizen en straten, zoodat Sint Franciscus reuzig nevens dit hoopje stad oprijst. En al de schoone hoedanigheden van Giotto bewonderend: zijn kleur, zijn kinderlijkheid, gemoedelijkheid, eenvoudigheid, raakheid en andere heid, zeg ik tot ons Marieke: ‘Zoo zou ik ook mijn boeksken over Sint Franciscus willen vertellen! Alles op den voorgrond plaatsen, synthetisch blijven en...’ Maar ons Marieke zegt: ‘Dat kunt geniet, gij houdt te veel van verten.’ z' Heeft gelijk! Hoe is ne Vlaming? Gulzig om veel te laten zien, om bloemen en dorpen te wijzen, de spelende wolken in de lucht, en het verschuivende licht over de dingen. Want de natuur is zoo schoon! en begin maar eens te zwijgen over de dingen die ge schoon vindt, en daarbij Sint Franciscus vond ze ook schoon en... met een verward hart dat snakt om te kunnen vertellen lijk Giotto schildert, en toch tevens verten, molens en alles te laten zien, zakken wij terug naar de benedenkerk.
Daar blijven wij lang staan voor een op den muur geschilderd beeld van Santa-Chiara. Een voornaam edel figuur! Een klein mondje, hooge fijne neus, en halftoeë blauwe oogen in een lang ovaal gezicht, grijs omsluierd en met goud geaureoold; en in de ranke handen liggen rozen. Iets van 't aristocratische wat men zien kan, en dat zoo vinnig uitdrukt die zuivere, hooge, engelenziel van de engelachtige heilige.
Maar dan rap gaan eten, nu geen spinazie gelukkiglijk! om nadien Assisi te doorwandelen, dat me nu bij dage wel mijn eersten indruk niet ontneemt, maar toch meer ziel krijgt en hartelijker wordt, als we de plekken bezoeken en betreden, die schoone herinneringen aan Sint Franciscus oproepen. Men kan hem zien gaan door de
| |
| |
smalle gekanteelde poorten, hem zien preeken op het plein. Eindelijk kunnen wij dan ook in de kerk van Santa-Chiara, het lijk van de groote heilige zien. Zij ligt in hare bruine pij met gevouwen handen, de voeten ontbloot en het aangezicht recht omhoog; in dezelfde houding als toen ze gestorven was, ongerept, ongeschonden, alleen bruin en hoornig geworden. Dat is nu het lichaam dier groote, klare heilige! niet in 't heerlijk beeld van een kunstenaar, maar in menschelijk eigen vleesch, dat geleefd heeft lijk ik en gij, menheer; geboren, geleefd, maar om zoo te zeggen niet gestorven is, niet ontbonden, niet overgegaan tot andere vormen, maar alleen verstard is geworden, stil is gaan liggen zonder verder proces, en daar nu omtrent zoo zeven eeuwen ligt! Dat geeft op zich-zelf reeds een knotsende bewondering. Maar die bewondering wordt een hemelsche ontroering als men weet dat dit lichaam het overgeschoten omhulsel is geweest van een heilige ziel. Dat die ziel door heen diè handen zegende, door dièn mond gesproken en gebeden heeft, door diè gesloten oogen een stuk van den hemel heeft gezien. Het omhulsel, waar doorheen die ziel ooit op een avond, dat Clara met Sint Franciscus sprak, zooveel licht uitstraalde dat men de klaarte boven de daken zag. Die ziel is weg, heengevloden als een kleurigen vlinder uit zijn hoornen schelp, naar de Godheid zelve, en het lichaam is blijven liggen, als een roos wier geur is weggevloden. Sint Franciscus zei dit, nog beter dan ooit iemand kan zeggen: ‘Broeder Lichaam is onze cel, en de ziel zit daarin gelijk een kluizenaar, en denkt op God en bidt tot hem.’
Het is een balsemend machtig iets dat over u strijkt, en onwillekeurig vereert men dit overgeschoten omhulsel, die cel, waarin de ziel zat, en waarin men hoopt dat er nog iets van is blijven zitten. Haar lichaam is als een kinkhoren waarin de zee van haar ziel nog na blijft suizen. We denken terug aan haar aangezicht dat we daarstraks in de benedenkerk van San-Francesco zoo
| |
| |
aristocratisch, edel en engelachtig hebben gevonden. En natuurlijk musiceert haar leven als een lied zoetjes ons in d'ooren. Zij woonde in een kasteel op een berg nabij Assisi, ze was achttien jaar, van oud adellijk geslacht en schoon en teeder als een bloem. En in die schitterende lentejaren hoorde zij Sint Franciscus prediken. Hij, die met een zoekende vlam kan vergeleken worden, stak haar jonge ziel in brand van de hoogste liefde voor God. En toen ze terug den berg opklom, ruischend in zijde en brokaat, was haar leven beslist. Zij was begeesterd, zij, rijke, schoone, jonge, om ook zoo'n leven van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid te leven. Zij bekende dit aan den heilige. Zij maakten een plan. Den nacht na Palmzondag, vluchtte zij, met hulp van hare nicht, langsheen een achterpoortje van 't kasteel waar mutsaarshout voorlag, dat zij eerst moesten wegnemen. Zij vluchtte door den nacht naar het bosch van Portiuncula, waar, volgens afspraak, haar de Franciscaansche broeders afwachtten met fakkellicht en palmen. In het klein kapelleken voor het altaar knielde zij. Haar zijden kleed viel neer, zij deed de bruine haren pij aan, Sint Franciscus sneed zelf de lange blonde haarlokken af, en eer de morgen een nieuwen dag bracht, was zij als eerste Franciskanesse barrevoets op weg naar een ver klooster. 't Is als 't begin van een minnefeuilleton, aangrijpend, romantiek en echt italiaansch. Maar 't wordt een hemelsch lied later, als zij in 't kloosterken van San-Damiano met andere zusters een leven slijt van boete, ziekte en liefde. En in de uren als 't voor Sint Franciscus zelfs donker is, is zij zijn lichte troost en de vinger die hem naar den hemel wijst. Zij helpt hem even naar het lichaam als naar de ziel, lescht zijn zieke oogen, en omwindt zijn bloedende stigmaten. Zij gaat als een engel doorheen het leven, de mirakelen omringen haar, haar ziel verlicht als de mane de duistere huizen binnen, en als zij op haar zestigste jaar dit lichaam, dat wij nu
nog zien, liggen laat, gaan de hemelen blijdzaam open en komt O.-L.-Vrouw haar zelf tegemoet.
| |
| |
Vele menschen bidden voor het graf en laten door eene gesluierde kloosterzuster godsdienstige voorwerpen aan de rustplaats der heilige toetsen.
Nadat wij het eigenaardig Byzantijnsch kruis, dat tot Sint Franciscus sprak, van achter dikke traliën hebben mogen zien, dalen wij, al appelsienen zuigend de stad uit, naar 't San Damianoklooster. Het ligt er stil en eenvoudig in 't gesjirp van duizenden krekels. Een hinderend standbeeld van de H. Clara ontneemt het schoon gezicht van den voorgevel. Boven de lange, witte tuinmuren wiegen hooge cypressen. 't Kerksken binnen is zwart berookt, kaal en arm, en 't riekt hier ook al zoo misselijk naar look, dat het eau-de-cologne fleschken naar boven komt. Een jonge pater die een klad Fransch en Duitsch kent, leidt ons door 't schemerig, schilderachtig kapittelzaaltje, waar nog een negental jonge paters luidop bidden. En verder zien we onder menige andere dingen, de plaats waar Sint Franciscus uit vrees voor zijn vader wegkroop, nadat hij den afgewezen bedelaar was achterna geloopen en hem geld gegeven had. We zien het hofken waar de H. Clara kwam zitten toen ze ziek was, en waar 't ziek zijn bijna seffens moet genezen, door het schoon uitzicht der Umbrische vlakte; - de plaats waar Sint Franciscus het goddelijk zonnelied dichtte, toen hij de zon achter de paarsche heuvelen zag ondergaan; een gedicht waarin al zijn liefde, wijsheid en bewondering als een fontein inééns opspoot, zoo hevig en vol, om nooit geen gedicht meer te moeten maken.
We zien waar Franciscus sliep, een krocht, een soort kelder, en een houten blok zijn hoofdkussen. We zien waar de H. Clara sliep, den refter enz. En 't is allemaal zoo in-arm, zoo duister, lusteloos dat ik er van griezel. En mijn vrouw en zusters griezelen mee. ‘Amé,’ zegt ons Emma, ‘als ge dat allemaal moet doen om in den hemel te komen! Als wij er ooit in komen, dan vliegen wij er rats door.’ ‘'t Is om nooit niet meer te lachen,’ zegt ons Rachel.
| |
| |
Maar als men dan nagaat hoe bij dit ellendige wonen, nog een leven van boete, vasten, armoede en gestadig gebed kwam, een strenge tucht, eenzaamheid, zwaar werk en opgesloten in sprakeloosheid! ‘Er waren nonnen bij,’ vertelde de jonge pater, ‘die toen zij na lange jaren zwijgens, bij noodzaak iets moesten zeggen, nog slechts konden stamelen.’ Als men dat allemaal bedenkt, vraagt men zich af wat een krachtig hemelsch vuur er dan in die wezens moet gezeten hebben, dat ze nog steeds den lach der liefde en der vreugde over het leven op de lippen droegen!
Och 't is allemaal zoo schoon in de boeken, daar slaat men veel jaren ineens over; een volgend hoofdstuk spreekt van zes jaar later. Maar in 't leven is 't maand aan maand, dag aan dag, uur aan uur, en elke minuut eischt deemoed en zelfverloochening, elke minuut. En dat gaat zoo tientallen van jaren, met het bewustzijn dat er geen eind aan komt dan met den dood, en toch gelukkig zijn, gelukkig als geen!
‘Die zijn van anderen deeg gemaakt dan wij,’ zegt ons Marieke, verslagen over wat ze ziet en hoort.
Als we terug naar boven stappen, moeten we ons Emma meetrekken. We wijzen haar de Carceri, (de grotten), ginder boven op den Subasio, die achter de stad hoog den hemel invaart. ‘Wat zult ge morgen dan zeggen, als we naar ginder boven moeten, 2½ uur klimmen!’ ‘Dan blijf ik thuis,’ zucht ze, ‘daar geraak ik nooit op!’
In de stad, waar er veel gewoel gekomen is van pelgrims, drinken wij in een donker wijnhuis, goeden rooden wijn, direct van 't vat, en wachten nadien in 't hotel den heer Pronti af.
Als deze met zijn glimlach gekomen is, rijden wij in een rijtuig naar Portiuncula, dat bij 't station ligt. En weer begint de jonge, zeer vrome priester over Sint Franciscus te vertellen, wijst de plaats aan, vanwaar de heilige de stad zegende. We staan wat stil, en nu eerst zien we duidelijk in goudene namiddagzon 't oude Assisi
| |
| |
met al zijn opeenstapeling van huizen, zijn kerken, de geweldige boogmuren van San Francesco, en de gekanteelde poorten. En boven dit diadeem van gebouwen, die als boven elkaar staan om goed in 't dal te zien, groent de rest van den berg op, met op de kruin de ruïnen van een oud kasteel, en rechts daarnevens de eeuwige domineerende Subasio, die zich naar de wolken rukt!
En Pronti vertelt en plukt de woorden van zijn glimlachende lippen.
Portiuncula is feitelijk een oud kapelleken, waarover de groote ruimte van de Santa Maria degli Angeli gebouwd is; een kerksken in een kerk. En Pronti vertelt, en zijn oogen en lippen blinken van genoegen. Veel volk gaat dit kleine kerksken in en uit om den gekenden aflaat te verdienen. Ook in 't oude klooster is er te veel volk om rustig de cellen der volgelingen van Sint Franciscus te zien, men wordt genepen lijk een sardine, en dan die lookreuk, die over de menschen walmt, neen, 't is om ineen te vallen. De frischheid gaan we genieten onder een blauw gewelfd gangsken met gele pilaren, en daarnevens is het hofken met de mirakuleuze rozen zonder doornen.
Sint Franciscus voelde eens vleeschelijke bekoringen, en hij zei: ‘Broeder lichaam ik zal u kastijden,’ medeen rolde hij zich in de doornige rozenstuiken, die dan sedert dien ook nooit meer doorns hebben gedragen.
Een pater komt naar ons toe en biedt kinderlijk-blij aan elk onzer, zoo een bladje van die wondere rozen aan.
O! de guldene legenden, die hier in Assisi uit elke plek opzingen en het hart met schoon geloof doorgieten!...
Den avond zit Don Pronti mee aan ons tafel, en vraagt ook tot bij hem te komen.
In een nederige, vriendelijke kamer worden wij door Pronti's vriendelijke zuster op koffie getrakteerd, want koffie is hier iets buitengewoons: 37 fr. de slechte! Maar deze is wel van de in de 50 fr. het kilo, naar den lekkeren smaak te oordeelen. Men biedt er geen melk bij aan, opdat men hem puur en direct zou genieten. Toch doen
| |
| |
er mijn zusters een klotteken suiker in. De vader van den priester, de dikke man van gisteren, probeert Fransch te spreken en ik Italiaansch, en priester Pronti hoort die twee krachtinspanningen, die op niets uitdraaien, lachend aan. Ook moeder Pronti, een lieve, gemoedelijke vrouw, komt ons groeten, maar moet terwille van de kou, want koud is 't geworden, naar de keuken, waar ze zich kan warmen bij een klein koolvuurtje.
We mogen het huis afzien. Heer Pronti wil mij een volledig gedacht van Assisi geven, en we zien de pottenrijke keuken, waar de moeder heur voeten warmt, we warmen de onze een tijdeke mee; zien de eenvoudige slaapkamers, en de gezellige studeerkamer van den priester. Er zit iets Franciscaansch in hen, iets beminnelijk vreugdigs en vol van grooten eenvoud.
Wie had ooit gedacht, toen we uit Lier vertrokken, een hartelijke Italiaansche, ja Franciscaansche gastvrijheid te genieten?...
In 't naar huis gaan vertelt Pronti, dat al die toegemetste deuren nog sporen zijn van het oude gebruik: als men een doode langs de deur buiten bracht, wierd nadien die deur toegemetst, en een andere gestoken...
En morgen vroeg zal onze vriend Pronti, ginder hoog boven op den Subasio, in 't kerksken der Carceri (der grotten) voor ons de mis lezen. Maar denkende op ons Emma en ook al op ons Rachel zullen wij dat niet te voet doen; al hadden ons Marieke en ik 't zoo gaarne te voet gedaan. Daar ik het zoo belachelijk vind ons allen op ezeltjes te zien zitten, zullen wij dan maar per auto er naar toe rollen.
|
|