| |
| |
| |
Mystieke avond
DE avond is daar reeds, als we van uit den trein ginder, niet ten toppe, zooals ik mij had voorgesteld, maar op het voorhoofd van een berg, het lange Assisi met al zijn lichtjes aan, zien zitten, als een diadeem, die fonkelt in den nacht.
We zijn in stemming om de mirakelstad te betreden. Angelico regenboogt nog in ons. In den trein, waar we met vier alleen in een compartiment zaten, heb ik voorgelezen van broeder wolf; van den engel, die aan Franciscus met èèn vioolstreek de zoetheid des hemels liet smaken; van den valk, die hem wekte voor de metten,
| |
| |
en van zijn verlatenheid op God, als hij niet wetende wat God van hem wilde, broeder Masseus op een driesprongweg deed ronddraaien, snel, snel, en naar waar deze met zijn gezicht naar toe bleef staan, toen Franciscus ‘halt’ had geroepen, daar trokken zij naartoe. Aan die stemming hebben de verlokkelijke landschappen en de sneeuwtoppen onderwegen mee hun best gedaan om onze devotie te scherpen en te doen glanzen. Een autobus voert ons snel en steil naar boven, rukt de poorten door, draait, krinselt en snokt de straatjes in, schudt en waggelt met ons, als waren we banderillos in de huid van een kwaden stier, ja als waren wij patatten, en laadt ons af aan 't hotel, dat nabij de San-Francesco-kerk aan den uithoek van Assisi staat.
Daar krijgen wij artisjokken te eten met slap stoofvleesch, en een omelette met ongekookte spinazie in. Spinazie direkt uit den hof, te direkt, als van uit den hof doorheen het venster zoo de eieren ingefloten. Om vegetariërs op hun handen te doen loopen van vreugde! Maar ik ben er niks geestdriftig om, ik pik de eierenspijs er uit, de anderen doen het ook, en we laten de spinazie in, ze kunnen ze rats terug in den hof planten. Gelukkig besproeien de tranen van Christus van den Vesuvius (lagrima Cristi del Vesuvo) alsmede het melk onzer Lieve-vrouwe (Late di Madona) ons zoetelijk. Twee heerlijke, olievolle, puntige wijnen, die ‘de Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt’ vergeten was te bestellen.
En we zullen gaan wandelen, eerst naar de kerk van Sint Franciscus die vlak bij ons is. Een poort onderdoor komen wij op een groot klimmend plein, iets als een speelkoer, met langs weerskanten arkaden, en ten einde bij een schraal electrisch lichtje is de kerk en de vleugel van het groote Franciscaner klooster. 't Is er stil, duister, eenzaam en verlaten. Een kat zit ons met fosfooroogen te bezien. We gaan draaiende straatjes op, smalle trappen af, tusschen hooge toeë huizen, weer straatjes op.
| |
| |
De huizen staan als trappen boven elkaar; nevens uw linkerkant rijzen ze hoog, met daarboven nog andere huizen, en langs uw rechterkant ziet men soms over de daken heen. We dalen en klimmen op 't goed valle 't uit.
Assisi valt mij leelijk tegen. Men kan van iets een voorstelling hebben en daar verhalen en verbeeldingen in en rond kweeken. Zoo had ik dit met Assisi gedaan, had er nooit een foto van gezien, maar ik had op het werk van Giotto, die in zijn fresco's Assisi tot een of twee huizen herleidt, met den geest zoo andere huizen en kerken bij gebrodeerd; frissche, kleurige middeneeuwsche huizen, roos en blank, proper opgesmukt, blinkend van marmer, koper en brons, die gezamenlijk op den top van een ronden berg hunne kanteelen, nokken en torens verzamelen. Maar, zooals ik zei, Assisi zit hoog tegen een berg, als een diadeem op een voorhoofd: eerste tegenslag. En als tweede tegenslag de huizen zijn slordig, mat en zonder kleur, hobbelig, zeer oud, onverzorgd, hoog, met toeë beluiken voor elk venster, met toegemetste spitsboog-ramen, met overhoope pannekens op de daken, met ongeschilderde deuren, en stof op de vensterrichels, stof op de drempels, overal stof, twee vingeren dik; een drukke steenzagerij, die nu slaapt. Ik hoop vol verlangen, dat het morgen bij zonlicht een ander uitzicht hebben zal. Kloosterstil en bangelijk eenzaam alsof hier niemand woonde. We zien geen mensch. Maar ons Rachel en ons Marieke houden er krabbestevig aan, toch de kerk der H. Clara te zien. Nu en dan zien we van in een naar benedenloopend straatje over de daken heen het dal van Assisi liggen, donker als zwart fluweel, met hier en daar de perel van een lichtje, en achter de bergen zit nog iets bleeks van den dag, die langs daar is weggegleden. Hoog achter ons donkert tegen het sterregeflonker de ronde rug van den Subasio-berg.
We komen voorbij een laag huis, waar door de open- | |
| |
staande deur licht valt. We zien binnen. Onder een vulgaire duivenprijskamphorlogie (ge weet wel, zoo eene met allerlei frutselderij en van boven een steigerend paardje op) zit een man in zijn hemdsmouwen guitaar te spelen, en een kind zingt met een klare stem een huppelend lied.
‘Wil ik hier gaan vragen waar die kerk is?’ ‘Stoor toch de menschen niet,’ zegt ons Emma. ‘Zie ginder is ook volk!’ We gaan. Een tiental huizen verder staan in de deuropening een jonge priester en een dikke heer, aan een boerenmensch en twee vrouwen iets in de verte te wijzen. ‘Die zal het zeker weten,’ en ik daar naar toe, en 'k vraag, een beetje verward door Italiaansch-onkundigheid, in een combination-salade van allerlei talen: ‘Bitte Herrn Signor, voulez-vous nous indiquer la Chiesa Santa-Chiara, als 't enblieft?’
‘Francese?’ vraagt de dikke heer.
‘Non, Flamando,’ zeg ik kloek. Och die plezierige ‘o’. Spreekt maar Fransch met een holleken er achter en ge zijt er. ‘Vous parlez français?’ vraagt de priester. Waarop mijn zuster Rachel, nu ze hoort, dat hij Fransch spreekt, hem in die taal nog eens mijne vraag herhaalt. ‘Puis-je vous conduire?’ vraagt hij en twee bruine oogen lachen vriendelijk achter een bril en zijn handen doen het uitnoodigend gebaar van mee te gaan. We zijn zeer blij. Hij maakt nog eens duidelijk aan die andere menschen langswaar ze moeten gaan, haalt zijn hoed en gaat mee met ons. En hij is blij ons te mogen helpen en Fransch te kunnen spreken. Hij spreekt 't met een Italiaansch accent, met een fluweelen mond, voorzichtig, aarzelend om geen fouten te doen. Hij is leeraar van Fransch in een gesticht. En weldra, al door de eenzame straten klimmend, wordt er verteld over Sint Franciscus, kunst en letterkunde. Maar, als hij vertelt, moet hij stil staan, en brengt telkens zijn vingeren aan zijn mond, als om de woorden van zijn glimlachende lippen te plukken. Hij glimlacht steeds en vertelt met zulke vriende- | |
| |
lijkheid, een beetje bedeesd, en zulke oprechte liefheid, alsof wij oude kennissen zijn, die elkaar in jaren niet meer gezien hebben. En 't gaat langs weerskanten zoo vertrouwelijk, dat de gordijnen worden weggeschoven en wij in zijn huis, en hij in het onze binnenziet. Ik en mijn vrouw spreken van ons twee kinderen; ons Rachel en ons Emma van de hunnen en hun echtgenooten, hij van zijn moeder en vader en zuster, en tusschen door krinselt de bewondering voor Sint Franciscus. Wij zijn vrienden. Menschen kunnen met elkaar een jaar omgaan en ze moeten visschen naar elkanders vertrouwen. Deze jonge priester, Don Giuseppe Pronti, is na een goede twintig minuten onze hartelijke vriend. Santa Clara heeft onze handen in elkaar gelegd, Sint Franciscus wikkelt er zijn bloemekens rond.
En al pratend zijn wij op de Groote Markt geklauterd, waar in de verlaten stilte een fonteintje klatert. De jonge priester wijst de plaats, waar de bedelaar steeds bij de nadering van Sint-Franciscus zijnen mantel openspreidde, opdat de jongeling er zou overgaan. En ik herinner me duidelijk van op een afdruk de fresco van Giotto: een achtergrond met een Gothiek paleis, in 't midden een Grieksche tempel met dunne kolommekens, en daarnevens een vreemd gebouw met twee boven elkaar gezuilde loggias. Dit paleis en die tempel zijn daar nog voor ons. Maar hoe heeft Giotto die gesublimeerd! Hoe sierlijker en edeler dan hier, waar het toch reeds zoo schoon om zien is. Giotto's achtergronden zijn leven voor mij geworden, meer leven dan Assisi zelf. Ik verklaar dit aan den heer Pronti, maar weer glimlacht hij, plukt met zijn vingeren de woorden van de lippen en zegt ons: ‘Morgen zal het u even tegenvallen, dat heb ik nog gehoord. Assisi is als een boek; hoe verder ge er in leest hoe schooner het wordt. Ge moet in Assisi wonen. Ge moet het zien blikkeren in de radicale zon onder azuren luchten, dan is het wit. Ge moet het zien, als ginder over het dal de zon in triomf gloort en de roode stralen de
| |
| |
boven elkaar uitziende gevelen bestreelt. In de schemerstilten, als de Angelus luidt; in den morgen als de bergnevel door de straten dwaalt, in den winter, als er sneeuw ligt, en de maan daarop schijnt; of als alles in bloei staat! En dan altijd daaronder het wijde vruchtbare wijndal met de verre blauwe bergen, en achter en boven de stad de gigante rug van den Subasioberg. Dan krijgt Assisi kleur en atmosfeer, en dan zult ge stilaan de ziel van Assisi voelen, die Giotto heeft gegeven. En het leven van Sint Franciscus indenkende zullen u alle steenen van hem vertellen, en zult gij hem hier zien wandelen en op elken muur de schaduw zijner gebaren zien!’ Tegenover zulke woorden die warm zijn van de vlam zijner liefde voor Sint-Franciscus, zwijgt ge deemoedig en eerbiedig, en ge peinst bij u zelven, Giotto is ne groote artist!’
We dalen af naar de kerk van Santa-Chiara, een stoer en toch sierlijk gebouw, rood en grijs gestreept, met langs één kant enorme steunbogen als de helften van groote bruggen. Beneden uit het stille dal klinkt liefelijk geluid van een zingenden vogel. En de jonge priester vertelt, hoe Sint Franciscus tot tranen toe geroerd den schoonen zang van een nachtegaal beluisterde, en zich niet tegen houden kon hem met zijn gezang te beantwoorden. En de nachtegaal floot terug, en Sint Franciscus zong terug, ieder om beurt, en zoo hield dit Godlovend duo van vogel en mensch aan, tot de morgen de sneeuwtoppen rood kwam verven. ‘Wat een schoone heilige,’ zegt ons Rachel! ‘Wat een schoone dichter,’ zegt ons Marieke! En de priester vertelt, hoe Franciscus bij den Keizer van het Roomsche rijk kwam vragen om zekere vogeltjes te sparen, terwijl hij zelf maar een steen had om zijn hoofd op te leggen. En 't is zoo heerlijk in de stille straten van Assisi daar door een nederig pastoorken, zoo vol geloof over Sint Franciscus, te hooren vertellen! Hij wijst ons de oudste woonste, de poort waar hij uitging. En de steenen beginnen te vertellen. Deze jonge man is als een zachte lamp, die ons de verdoken fonkelingen van
| |
| |
Assisi belicht; we lezen verder in het boek en ja het wordt schooner!
Hij vergezelt ons tot aan 't hotel, en we spreken af dat hij ons morgen om vijf uur zal komen halen om mee de heiligdommen van San Damiano, Portiuncula en anderen te zien. Een belofte, die blijden bloesem over ons hart doet geuren!
In de gang der slaapkamers hooren wij achter een deur een mannestem op zingenden, gerokken toon, met iets als snikken er door, steeds herhalen: ‘Jezu! Jezu!’ Achter die deur is een geheim van hooge liefde en verdriet. We bezien elkaar verbaasd, wenschen slaap wel, en gaan ieder op ons kamer.
Aan het open venster dat uitzicht geeft op het dal, sta ik nog langen tijd met ons Marieke. Aan den horizon staan de bergen, rechts in de verte tintelen de lichten van Perugia, dat op een berg zit, en in de fluweelen vaagte van den nacht, die bedrest is met een oneindigheid van sterren, zien wij den bleeken loop van een riviertje.
En verder overal, overal de stilte. De nacht is als een gebed, en de sterren staan er glorieus als gebaren van Sint Franciscus.
|
|