| |
| |
| |
De hemelsche Fra Angelico
DE koetsier, die ons voert, een gemoedelijke, korte dikke vent, bruin onder zijn lederen hoed, dampt ongenadig naar look! Die tegenspannende reuk, die uw keel doet schokken van misselijkheid! Overal,
in kloosters en kapellen, in treinen en herberg walmt die reuk u tegen. Gelukkig heb ik wat Keulsch water bij me, dat mij een momentje de illusie geeft, dat ik een rozentak naar mijn neus buig; en ook mijn pijpesmoor strijdt er tegen als naar een wolkje muggen.
Met een gezicht als van een vader van negen kinderen,
| |
| |
spreekt de koetsier ons van op den bok bedel-lachend toe, blaast den damp zijner maagatmosfeer over ons uit, en wijst met zijn zweep naar dit palazzo, dit standbeeld, die kerk.
Doch we rijden naar Angelico, en look en de rest van Florentië is nu van geenen tel. Er is zon in de lucht, smakelijk blauw en trage witte wolken. De palmboomen van 't pleintje waar we uitstappen, leggen hunne uitgeknipte schaduwen blauwig op den witten muur van het San-Marcoklooster.
Daar moeten we zijn. Ik klop op de poort en een jonge monnik met zwarte krollekens komt lachend zeggen, dat het nog een uur te vroeg is. Om den tijd niet te verbeuzelen, rijden wij terug naar den heerlijken Dom, dit feest van marmer, en, daar de drie bronzen poorten open zijn, hollen wij er binnen. Maar ik word als een ledig lampglas van ontgoocheling. In die marktruimte, onder die 90 meters hooge holte van den koepel is het kaal en ledig als op een zolder, en koud en spijtig van aanschijn. Een kerk, waar nog iets moet in komen. Tot overmaat van onafheid ligt er een metsersladder tegen den grond. Hier en daar een schoon beeld, een schilderij en een altaar poogt de ledigheid te troosten, maar 't lukt niet in die galmende, ongezellige wijdheid.
Ons Emma, die veel van Dante houdt, sedert ze Pater Molkenboer daarover te Lier heeft hooren spreken, roept ons naar een eigenaardig schilderij, waarop Dante in rood kleed aan Florentië zijn Goddelijke Komedie toont.
Doch die kerk stoot u buiten. Daarna steken wij nog eens, met vieren nevenseen, onzen neus tusschen de grille van het Battistero, als om de schoonheid van de bronzen poort met de oogen in te drinken. Terug naar het klooster San Marco, waar we nog tien minuten moeten wachten. Dan gaat de poort open, we betalen, en met fluweelen voeten treden wij het mystiek heiligdom binnen.
| |
| |
Omheen een vierkant grasperk is een arkade met dunne kolommen. Boven de roode pannekens van het afdak, zitten in den roomwitten muur de kleine vensterkens der cellen, en te midden het grasperk verheft zich een breede vreemde donkere boom uit de mystieke dagen, die al die cellekens binnenkijkt. In deze rust leefde Angelico. En wij als dwazen de trappen op, naar de cellen!
't Is een lange gang vlak onder de pannen, met langsweerskanten ronde deurkens, die uitnoodigend openstaan om in de cellekens te treden. En we treden binnen. Eén vensterken verlicht het klein, ledig vertrek, maar daar op den muur geschilderd, regenboogt de weelde open van een Angelico: De Aankondiging aan Maria, en dat is: ten einde een kale, rondgewelfde arkade, (die van beneden voorzeker) zit Maria in nacré wit op een schabelleken geknield, ze kruist de handekens over de borst, en luistert naar den engel, die van uit het hofken komt. Zijn kleed is zachtwijnrood, hij raakt, hangend op zijn vleugels, met de kleederplooien den vloer, en van achter een kolommeke komt een monnik met bebloed hoofd toezien.
In het klooster zelf laat Angelico de Annunziatie plaats hebben. 't Is zoo simpel wat er op dien muur te zien is, maar het is zoo kinderlijk zuiver, zoo zacht en teeder en oprecht als een bloem. En ge kunt u niet tegenhouden van te zeggen: ‘Wat een gelukkig mensch! Wat een lentemaagdelijke ziel!’
Want die schilderij doet zoo zeer niet denken aan het schoon geval, dan aan den schoonen toestand van hem, die het schilderde. In een andere cel is 't de Verrijzenis, of het is Jezus bespot, of Jezus ten grave gelegd of de kruisiging, waar Jezus zelf op een ladderken is gaan staan en Zijne handen aan de beulen geeft. Overal is er een Dominicaner-heilige aanbiddend bij. Kinderlijk blij van kleur is alles, zacht als teere bloemen, maar duidelijk bewust en verheugd nevens elkaar gestreeld. De teedere
| |
| |
figuren bewegen als op muziek-geruisch, vol lenigheid en gratie, en dan is daar nog iets bij, dat men enkel kan uitdrukken met het woord: ‘gebed’.
Zoo zijn er drie gangen van cellen, en elke cel is een bladzijde uit het leven van Jezus en heel het klooster is een geënlumineerd heilig boek. En ge stelt hem hier voor in zijn tijd, Angelico, die tusschen de uren der Vespers en Goddelijke diensten daar aan het schilderen is, zacht, langzaam aan, zonder haast, zonder zucht naar roem, alleen maar gelukkig in vorm en kleur zijn liefde voor Jezus te kunnen uitdroomen. En dan de genade van de monniken, die contempleerend in het Evangelie in hun stille cel zaten! dan hadden zij maar hun oogen op te heffen, naar den muur, om al de liefde, al de zoetheid, die zij lazen, daar in kleuren voor hen te zien. Zoo waren deze fresco's voor hen, gedurige besproeiingen van mystiek.
Wat een zachtheid, wat een passielooze vreugde! Vreugde! Vreugde, de hooge, stille vreugde is hier overal en doorzingt de kleuren en de lijnen.
We zien terloops de cellen van Savonarola, dezen geweldigen hater der wereld, die 't dansende, feestende menschdom terug wou voeren naar den tijd van die geschilderde visioenen, waarin hij dagelijks verbleef.
We zien tevens een rijke verzameling van verluchte missalen. ‘Om voor te knielen,’ zegt ons Rachel. En ons Emma kan niet meer van moeheid; ze wil op 'n bank gaan zitten. ‘'t Kan toch niet hemelscher meer worden,’ zegt. Maar ons Marieke, en ik nog heviger, willen ook de olieverwen van Angelico zien. We sleuren ons Emma mee!
De fresco's in de cellen spreken niet ten volle de begeerte der kleuren uit, door de begrenzing van het procedé. Maar de olieverf, die zoo hartelijk en menschelijk kan spreken lijk een viool!
En dan breekt plots die kleurenweelde op een onverwachte wijze open, in de groote benedenzaal. Als een
| |
| |
bloemententoonstelling waar men, ‘och! och!’ roept, maar nu nog heerlijker, zoo hangen de groote en kleine schilderijen tegen den muur, de figuren afgeteekend op gouden fond en op verre landschappen.
Daar is Angelico in den hemel. In de cellen was het er een verlangen naar. Wat een geluk dat wij die cellen eerst gezien hebben! Dat is geen verf meer, dat is leven, dat is geest! Het diepste blauw, het fijnste morgenrood, teeder, broos, dat als een asem zal heen vlieden, transparant radijsrose, stralend groen, edelsteen-purper, alle gamma's, geen een kleur zich herhalend, altijd nieuw, alle regenbogen, bloemen, schelpen en perelmoeren bijeen, alle diepten en uitersten van kleur, maar doorgeestigd, doorpuurd, doorhemeld en vergoddelijkt! Het is geen materie meer, het is geest. En alles duidelijk en frisch, niet vaag als spiritistische verbeeldingen. In die hemelsche paradijskleuren zien wij de reine gestalten van Annunciaties, kruisigingen, Lievevrouwe-vereeringen, engelen, heiligen, de drie Koningen. Overal in de kleuren, in de lijnen, de klare oogen, de subtiele handen en de edele gebaren, is het de puurste uitdrukking van het hoogste Godsgevoelen; het sereenste geluk: met God vereenigd te zijn. Het is een bad in God.
En dit volste geestelijk feest gebeurt in het laatste oordeel waar Jezus, te midden de hemelen in een roos van engelen gezeten is, met bezijds twee vleugels van heiligengroepen.
Daaronder, langs den linkerkant van den weg, waar open grafkuilen gapen, botsen en wringen de verdoemden, en worden in de hel gesleurd, waar er anderen reeds, in vier verdiepen marmitten, koken in vet en pek. Maar die hel heeft hij niet geschilderd, hij kon niets dan de vreugde der hemelen geven, omdat hij niets anders zag.
En langs den anderen kant der grafkuilen is dan het schoonste hemelvisioen, dat hij ooit heeft getoond. Daar zitten de nieuwe heiligen, kardinalen, bisschoppen en
| |
| |
monniken met opgeheven handen van verwondering, den hemel in te staren. Maar engelen komen hen van uit een tuin vol bloemen, purperen leliën en wuivende boomekens, op de schouders tikken, hen uit den hoop halen als op een bal, en hen uitnoodigen, niet naar den hemel te blijven staren, maar er mee binnen te gaan. Ze zoenen elkaar al knielend in een vrome kuische omarming, en voegen zich dan mee in de guirlande, in den rondedans van engelen en heiligen met goud bestikt, met bloemen bekroond, hand aan hand, om zoo den hemel in te dansen, die ginder op den heuvel blankt als een perelmoeren kasteel, dat goudene stralen uit zijn poorten spuit. Het is de zuiverste uitdrukking van het gevoel, wat de Hemel moet zijn: het hoogste geluk.
Doch daar is de bloemtuil, die glanzend ten einde der zaal zijn Goddelijke schoonheid openvouwt. Ik kan het niet nuchter vertellen; ik ben nog dronken van geluk als ik er in kom. In een landschap van bergen, nabij een witte stad, met witten wolkenhemel, met cypressen en wondere boomen gebeurt het, dat O.H. Jezus van het kruis wordt neergelaten. Vijf mannen laten Jezus af, Maria Magdalena kust de voeten, de Moeder Gods zit geknield te midden der vrouwen; een man knielt in aanbidding met opene armen, een andere toont de wreede nagelen aan andere mannen. Maar hoe gebeurt het! Neen, dat zijn geen menschen meer, dat zijn zielen. In een hemelsche verrukking van kleur, van de diaphaanste, tot de gloedvolste, in de edelste gratie van lijnen en gebaren! O, die oogen, die gebaren en die kleuren! Wat een bovenaardsche liefde, welke Franciscaansche zoetheid, wat seraphijnsch verdriet, welke kuische aanbidding, die het werk doorzielt en over u neerzijgt als een geurwolk. Het is een mysterie, want het doek leeft, leeft echt, werkt echt, straalt over u in al zijn glorieuse schoonheid en genadevolst Godsgevoel. 't Is geen doek meer; 't is iets levends als een mensch, dat daar verwijlt. Ik kan er niet aan doen, ik wil het niet verbergen, 't is ook
| |
| |
de eerste maal, dat mij zoo iets overkomt, maar de tranen rollen weelderig over mijn kaken, en 'k laat ze loopen, 'k laat ze loopen. Och ik zou er willen over zwijgen, ik kan niet, en weet niet hoe het te zeggen. Maar Beethoven in zijn zuiverste oogenblikken, de zuiverste morgenstonden, de zachtste lentegeuren, de schoonste edelsteenen, en alles wat maar puur en schoon kan zijn op de wereld; 't is alles hier en nog meer. En om het in een woord uit te drukken: die schilderij is: liefde. Er valt een fluïdium van liefde uit dit werk over u, ge wordt met liefde omhuld! Dat is geen kunst meer, dat is een stuk van den hemel, dat is de Hemeltoestand van een zielszuiver mensch, een toestand, die daar voor ons in stof is vereeuwigd. Dat is hemel, dat is heiligheid, dat is om iemand heilig te verklaren. Een engel!
En in vromen eerbied voor het schoonste wat ik ooit zag, heb ik met mijn wijsvinger dit schilderij geraakt. ‘Maar blijf er toch af!’ roepen vrouw en zusters uit hunne contemplatie geschokt.
‘Ik heb mijn vinger in den hemel gesopt,’ zeg ik trotsch en blij.
Een kleine menheer, die achter ons stond, zegt daarop: ‘U zijt Vlamingen? Het doet zulk genoegen in een vreemd land een bekende taal te hooren. Ik ben van Breda. Een mooi schilderij, niet waar, meneer?’
‘Om voor te sterven!’ zeg ik. Ik zie, dat hij de theosophische ster draagt.
‘Mijnheer,’ zegt hij, ‘ik kom hier reeds vijftien dagen voor dit schilderij. Rembrandt heeft nooit die sublieme diepte en hoogte bereikt. Want men hoeft geen Katholiek te zijn om er de schoonheid van te genieten. Dit is universeel.’ Hij gaat voort, na enkele zuchten. ‘Mijnheer, er zijn menschen die een tweede zicht hebben, die feiten uit het verleden terug voor hun geestesoog zien gebeuren; die helderziende menschen beweren, dat Angelico tijdens het leven van Jezus een vriend van hem was, en later gereïncarneerd is in den monnik Angelico.
| |
| |
Hoe kon deze anders zulke liefde uit het werk doen stralen...’
‘Een schoon gedicht, mijnheer,’ zeg ik, ‘dat zonder ik er geloof wil aan hechten, een prachtige fantasie is om het innig-liefderijke van Angelico uit te drukken.’
De mijnheer vertelt nog wat, maar ik wil stilte. Ik trek er uit, doorzalfd, doorhoningd en doorhemeld. De zusters en vrouw volgen mij. Maar ons Emma wil absoluut een foto van die kruisafdraging hebben, die ze dan veel te duur koopt. Ons Marieke vraagt om toch ook eens de Lente van Botticelli te zien. Daar dacht ze reeds lang op! De lookvent rijdt ons naar d'Uffizi. ‘Zou Botticelli ook zoo schoon zijn?’ vragen de zusters vreezend. Op een foto kunt ge een schilderij niet oordeelen, ge moet ze zien! Dat heb ik nu ondervonden. En we zien Botticelli en we zien Filippino Lippi en heel die dreef van kunstenaars. Maar het is alsof ik van een engelen-feest op een menschenfeest kom, en natuurlijk is er geen trek, geen lust. Ik druppel van hemelschen dauw.
De ziel in ons lijf wappert als een juichende vlag. En dit juichende stoetje van vier vlaggen gaat in feestelijke stemming naar Assisi, naar Sint-Franciscus, het hovenierken Gods!
|
|