| |
| |
| |
De Dom van Florentie
NADAT we 's anderdaags, een Maandag in de vroegte, bij ons vertrek den Antwerpschen vriend en zijn vrouwtje van uit de wiegende gondel nog eens hebben gegroet, varen wij bij een slappen, killen motregen (waarom zou het niet regenen!) weer de breede wateren op, de smalle straatjes in, voorbij de oude
paleizen, de edele woonsten, en de ronde bruggen onderdoor. Venetië onder dweilgrijze wolken, onder stofregen, en dan die doormelkte roze gevels, het melaatsche wit, het getaande rood en ros, de verschoten oker, en dan die fluweel-duistere cypressen, de natte boomen met blauwe donkerten, en het nu aarzel-groene water, 't is als een oude gobelijn, die eens fel glansde, maar waarvan de kleuren nu zijn uitgedoofd, uitgeleefd, en waarvan de zilverdraad versleten is. Oh! de weemoed van oude tapijten, waarover rijke herinnering ritselt,
| |
| |
maar die innig en zacht-edel zijn, als de matte, kwijnende westerhemelen, waarachter de zon is verslenst. Doch deze druizelregen murmelt niet alleen van uiterlijke vergaanheid, ook van binnen is de Venetiaansche geest, de champagne-bruisende, pauw-feestelijke heerschersgeest verduurd, als brokaat, dat men tot stof wrijft tusschen de vingeren. Een fluisterend heimwee overal. Zij is nog slechts een museum deze stad. Het zijn nog de oude prinselijke kleeren van een illusteren doode, wiens naam men vergeet, maar wiens holle kleederen, waarin de stilte hangt, men nog zoo gaarne en eerbiedig zoent. Venetië doet niets anders meer dan schoon zijn en verwelken.
Er is een groote bedrijvigheid op de waters; scheepjes en gondels met melkstoopen, met ladingen hout, groenten en wijnen varen voorbij; aan alle hoeken galmen de gondeliersroepen, en er is vanzelfsprekend ruzie. Uit een poort, die uitziet op een vuile binnenkoer, stapt aan vasten, gelukkigen mannenarm een witte, gesluierde bruid met bloemekens in haar hand, in een gondel. Die varen naar 't stadhuis. Men trouwt te water. Dat is nu een echt huwelijksbootje. Eenige straten verder wiegt een groote zwarte gondel, waar zilver op geschilderd is, waarop vier zilveren lantarens branden, en de zilveren Leeuw van Venetië in zijn bijbel leest; frissche bloemen kleuren op het zwart, en een kruis glanst boven 't baldakijn, welks toeë zwarte gordijnen met zilveren tranen zijn bedrest. Een corbillard te water. Zwarte lijkbidders en een man met zilveren steek, staan stijf als kandelaren rechtop, en de gondelier is ook passend in 't zwart. Een andere gesloten gondel, waarin familie voorzeker, schuift als een schaduw achteraan, mee naar 't kerkhof. Het is zoo heimweevol in den grijzen regen, menschen te zien, die met bloemen 't nieuwe leven invaren, en een andere, die er met bloemen wordt uitgewiegd.
Zoo is in Venetië alles te water. Geen ander voertuig
| |
| |
dan de sierlijke gondel. Terwille van die smalle straatjes, met al dit water, al die trapbruggen zijn er hier geen fietsen te zien, geen karrekens, noch paarden. ‘Als we hier zouden willen wonen,’ zegt ons Marieke, ‘dan kunnen wij gerust ons kindervoituurken te Lier laten.’
En we zijn Venetië uit. De trein rolt heen... ginder punt nog vaag de Campanila in de verte-smoor, en Venetië is weg. Het is als smoor geweest. Voor men er kwam, kon men het zich niet voorstellen, als men er uit is, is het een droom geweest...
We rollen over de liefelijke landen van Toskanen.
Hooge, blauwe bergen, met blauwer bergen er achter, teekenen een symphonieke golflijn tegen de grijze lucht, die ambergele klaarten krijgt. Wijngaarden groenen op de hellingen, daar hooge zit een cameerooskerksken, rond een hoopken witte teerlingen van huizen, en witte wegen wandelen rond die bergen als slingerende linten naar omhoog. Schapen grazen, cypressen droomen eenzaam tegen de lucht, kijken boven den witten muur van een klooster, of reien zich ten dale achter elkaar tot een donkere dreef, naar een witte villa met parapluboomen, en daarachter langsheen grijze olijfboomgaarden vloeit een schuimende rivier. Ah! 't is hier in deze zoet-verwisselende vergezichten, dat Benozzo-Gozzoli zijn inspiratie haalde voor zijn gratielijke landschappen!
Plots een tunnel en er uit zijn het nieuwe vergezichten van bergkammen, waartegen huizekens plakken, en ginder, zich verstoppend in de wolken, bonken rotsen op, waarop de oude sneeuw, grijs door den nevel opblankt, met blauwe tonen in de ravijnen. Weer tunnels, weer bergen, weer tunnels, en we stijgen, stijgen, tot de tunnel plots ons triomfantelijk uitkokert op een oneindig plat dal, honderden meters onder ons, waar de huizekens als blokskens zorgeloos ingeworpen zijn. Verschietelijk om zijn oneindigheid en zijn verrassing. Maar de bergen beginnen opnieuw, versche fresco's bloeien open. We
| |
| |
dalen, en de schuimende Arno onder ons probeert ons bij te houden.
En ik denk aan Breughel, die vierhonderd jaar geleden langs deze landen ging. Wij hangen daar hoog, als een zwarte slang, die voortsnelt over de bergen, er nevens en er onderdoor. We rukken de verten in, de verten en bergen draaien voorbij, de oogen kunnen het niet slikken, we juichen en verwonderen ons dat we zoo ver zijn! En Breughel, die deze oneindigheid van bergen en dalen te voet aftrapte. Wat een geduld wat een drift zat er in dat boertjen!
En ginder Florentië De trein staat even stil als om het te laten zien. Over de zwarte toppen van cypressen zien wij haar liggen in een kom van blauwe bergen: een meer van huizen bijeengegroezeld, met daarboven uitrijzend het machtig gezwel van een rooden koepel: de dom, en de tanden van een trotschen burcht: de Palazzo Vecchio!
Florentië! De stad der genieën, der schilders, poëeten! De geniale stad! Brugge kan men zien en, als een schilderij genieten, zonder u met iets van geschiedenis te bekommeren. Zoo ook Venetië, Mechelen en Antwerpen, maar Florentië kan ik niet zien dan doorheen zijn groote lieden. Want zij zijn Florentië, en Florentië bestaat door hen, hun gebaar is de charme, de bekoring en de toover dezer stad. Ziet gij ze daar stappen met vooraan Dante, de sombere gloedvolle Prometheus der middeleeuwen; Fra Angelico, een engel uit den hemel neergedaald om op kloostermuren den hemel te komen schilderen; Savonarola als een kwade verzengende vlam uit het vagevuur; de harmonische Donatello; de mysterieus-sublieme Da-Vinci met zijn God-den-Vader-kop; de lente-achtige Botticelli; de processie-edele Benvenuto Cellini; de titan Michel-Angelo; de zuivere Giotto; de zoete muzikale Benozzo-Gozzoli; de schitterende familie der Medici... hou op, hou op! Florentië is des werelds juweelkistje, waarin de puurste
| |
| |
edelsteenen van den menschelijken geest verborgen zijn.
Jaren heb ik mij met de prenten van de kunstenaarswerken verheugd en gekoesterd; ze hebben mijne jeugd verblijd. Van Lier uit stond steeds een regenboog van verlangen naar hun werk gespannen, en toch ga ik ze niet zien. Ik wil mijn hart niet tergen, met er een beetje van te zien, want ik heb geen tijd, maar èèn pik ik er uit: Angelico. Ik wil het werk van een engel zien! Maar daarvoor is het te laat als wij in Florentië aankomen. Dat zal voor morgen zijn. Daarom dan maar, (nadat onze valiezen ter kamer zijn, en onze handen weer wit), direkt naar den Dom.
Een kerk is het hart van de stad, zooals het stadhuis de hersens zijn met haar zenuwstel van administratie. De kerk, het hart, dat al de gevoelens der menschen opvangt, dat het lijden meevoelt, de ellende ontvangt, het verdriet mee opkropt, mee bidt, smeekt en weent; het hart, dat mee juicht en mee viert als de verheuging onder de menschen is, het hart, dat al de harten in liefde verzamelt en met zijn onzichtbaar bloed vereenigt. Dus wij met spoed naar het hart van Florentië! Juist is er in de grijs-paarse wolken een scheur, die een geel olielicht over de hooge huizen giet. Maar op de markt kunnen wij al niet voort, daar moeten wij zien, zien. Daar klompt een geweldige burcht, het Palazzo Vecchio een brut-steenen fort, massaal en overweldigend den hemel in, en uit de zware kanteelen, schiet een steenen fusee op, een slanke toren, die weer op kanteelen als op vele vingertoppen een klokkenhuizeken draagt.
Beneden op het groote plein, dat klein toont onder dit steenen gevaarte, is 't een openlucht-museum van kikvorsch-naakte beelden in marmer en brons. Er staan er op de voorpui van den burcht, daarnevens is een fontein van een te korten Neptunus, en er staan er geschaard onder een galerij met sierlijke kolonnaden. Doch allen doen om ter geweldigste, 't is een serie van koppen- | |
| |
snellers, roovers en doodnijpers. De David van Michel-Angelo; van Benvenuto de Perseus, die den afgesneden kop van Medusa toont; Judith, die Holofernes een koppeken kleiner gaat maken; een Romein, die 'n Sabijnsche maagd schaakt; een Hercules, die een hard spierenlijf tegen zijn nog harder spierenlijf te pletter kraakt, enz. 't Is als de tentoonstelling van een prijskamp van ‘geweld’.
Die hooge schoonheid van lijn en vormen staat hier simpel en naakt, als een gewone lantaarn in regen en slegen voor iedereen, en wordt nonchalant en bewonderenswaardig geëerbiedigd. We gaan door drukke straten met altijd versche inkijken op andere palazzi en enorme kerken; en daar is de Dom!
In een opeenstapeling, een vernuftig spel van witte en zwarte en roze marmers, rijzen de wijde muren en de sierlijk-strenge gebronspoorten voorgevel, almachtig hoog omhoog, en uit die marmeren horizon van wit en zwart en roos, bolt de kolossale koepel omhoog, als een rood hart, dat uit de marmers opzwelt, hoog boven de stad, maar vroom tegengehouden wordt door witte banden. Ge krimpt ineen van ontzag. Eenige meters los van de kerk, zwiert zich boven de muren, boven het zwellende hart, de wit-zwart-roze, slanke vierkante klokke-toren in den hemel. Als een versierde meikaars, daar vroom neergezet. Een gebed in marmer!
Ons Rachel kan er maar niet over, over al die marmer. Zij heeft thuis een marmeren bustje, ziet ge; en ik, die ook al blij was met een marmeren schouwke in ons huis! Maar nu is daar alle waarde af!
De kerk is gesloten, maar vlak daarover kunnen wij van het juweeltje van het ronde doophuis ‘Battistero’ genieten! 't Staat goed bewaard achter een ijzeren hek. Doorheen het hek zien we dan de fameuze bronzen poort, de paradijspoort, (ze kan er haast voor dienen, zoo schoon!) In een marmeren omkadering van fruit en bloemfestoenen donkert ze zwartgroen, met koperen
| |
| |
glimmingen op de puntjes. Elke deur is omkaderd met een hoog-relief van heiligen, elke deur heeft vijf vlakken boven elkaar, waarop Genesistafereelen uitkomen. En men zucht van bewondering voor dit reuzig juweel dat, meer dan wat ik ooit zag, als een camee fijn in zijn ingewikkelde details is geslepen.
Wat onder glas, en lijk druiven in watten zou moeten liggen staat hier op straat. Italië is een openlucht-museum.
Water trekt aan en we staan ten einde van een brug over de Arno. De avond zit ginder over de stad, die als een kinkhoren suist en hommelt, van trams, auto's en ander lawaai. Daarboven zwelt het roode hart van den Dom; een avondklok luidt fluweelig, en hier vloeit bleek het water van de Arno. In gindsche huizekens, die met steenen bogen over het water hangen, wordt een lichtje aangestoken en ook in de woonsten, die op de haast onzichtbare bergen zitten.
En op deze brug was het, zooals een schilderij ons toont, dat Dante weer Beatrice ontmoette en in hem kweelde zoeter het lied der minne, en een paradijs-lente omringde hem.
Ik lees eenige regels uit de Vita Nuova. De stilte fezelt. Schoon zegt ons Emma na een zucht, schoon zegt ons Rachel, en ons Marieke ziet naar de lucht, waar in een wolkenberst twee sterren in den hemel blinken.
|
|