| |
| |
| |
Regenzondag in Venetie
EEN als ik mijn oogen open doe, vanuit mijn bed, zie ik door 't open venster de boterklomp-ronde kerk der Santa Maria della Salute, in 't wit licht van de Zondagmorgen-stilte. Van achter haar gekrulde massa springen witte wolken omhoog. 't Is als een vrouw, die heur haar van achteren naar voor schudt. Jong en heerlijk. .... Ik kom een asemken aan 't venster scheppen. Een stilte, verlaten Zondagstilte, met links de verre lagunen, met geen enkel schip dan een Zondagstoomboot aan den horizon. De wind legt een zachten rimpel over 't water, en de zon doorgiet het met haar licht, en hoe heerlijk jadegroen, émail en doorzichtig is het water! En wat een echt, malsch vergeet-mij-nietjes blauw, waar de witte vlokwolken op voort spoelen! Dat is nu de eerste Italiaansche blauwe lucht, en, als ik een hoed op had, ik zou hem eerbiedig af doen!
Twee gondeliers wiegen voorbij, en al roeiend maken ze tot elkaar ruzie, houden eens op om felle gebaren te kunnen maken, en roeien dan weer voort. De klokken luiden in de stad, ook de Santa Maria, daar over het water, gonst uit al haar krullen en haar vazen, en een muzieklooze kinder-processie komt met vlaggeskens uit een straat gedraaid, en klimt, over de vele trappen, den steenen krulbokaal der kerk binnen.
Na de morgenkoffie gaat het Antwerpsch - Liersch groepken naar de Mis in San-Marco, natuurlijk. Onderwegen is 't een schoon gezicht van kleur en licht over de waterstraten, huizen en gebouwen. De zon speelt en duikelt, schudt de witte wolkenlakens van zich af, dekt zich weer onder, wroet zich weer bloot. Nu eens staan de huizen warm-donker tegen de witte wolken, en plots worden ze oversproeid met kloeke zon, koleuren van roze, geel, ros, rood, en wit en oker, juichen hevig boven de lagere gedeelten, die blauw in de schaduw blijven.
| |
| |
En dat hemelblauw! We staan er naar te wijzen met gezessen, en een Italiaan ziet mee omhoog, of er een vliegmachine te zien is.
En in die tuimelende zon, zien wij weer van op dezelfde
plaats als gisteren, het San-Marcoplein. Drie groote kleurige vlaggen wapperen hoog en breed hun feestelijke kleuren vóór de witte San-Marco uiteen. De Zondag die vlagt, de Zondag die feest!
| |
| |
De duiven! Heel het plein is vol van duiven, zwarte duiven met groen-gouden kroppen. Ze zitten in kladden rond menschen, die eten strooien, ze vliegen als wolken boven de hoofden, ze zijgen en stijgen van en naar de kroonlijsten der gebouwen, zitten op en in de versierselen van 't witte vizioen van de San-Marcokerk, loopen achter elkaar, trekkebekken en klapwieken en tuimelen voor hun genoegen in de lucht.
Duiven, om al de duivenmelkers van heel Vlaanderen jaloersch te maken. Bij dag ziet men slechts deze prachtige plaats doorheen een fladdering van duiven. We moeten ons een weg door de duiven banen om naar de kerk te gaan. De San-Marco, het dogenpaleis, de Campanila, en heel de omkadering der twee pleinen, die we gisteren zagen in het tooverlicht van kaars en electriek, met harde schaduw en geheimzinnig geglim, 't staat er allemaal nu helder, wakker, vertrouwelijk, en frisch van kleur. Schooner nu, direkter, omdat nu alles zijn kleur en vorm in de zon kan zetten, waarin het gegroeid is, omdat het zijn weelde van goud, brons en koper, zijn gespeel van borduursels, pinakels en heiligen kan soppen en doopen in het licht, en drinken kan aan de blauwe lucht.
En de duiven, ze vliegen elken mensch, die op 't plein komt, tegemoet, bedelend, vragend. Dat hebben ze van de menschen geleerd. We koopen alle zes ook een paksken maïs, en we hebben pas betaald, of ze zijn er, ze komen op den arm zitten, op de schouders op de hand. We staan daar als toovenaars, als Sint-Franciscussen, die tot de vogelen preêken. ‘Willen we zoo ons portret eens laten maken?’ stelt ons Marieke voor. En aan een dier hooge, bronzen vazen, waarin de vlaggestok de vlag omhoog steekt, zullen we ons laten trekken. De San-Marco achter ons, duiven op en rond ons, dat kan schoon worden! Ik koop rap voor drie lire maïs bij, strooi dat in den breeden rand van mijn hoed, die ik op houd, mij alzoo in een wolk van gulzige duiven hullend. Daar staan we met gezessen be- en omduifd. Een donkere
| |
| |
wolk sluipt over Venetië, maar schuins verlicht ons toch de zon, en de fotograaf steekt zijn plaat in, wil zijn vinger opheffen om ons doen stil te zijn, maar plots lijk iemand, die gram-ruw zijnen frak opentrekt, dat de knoppen er af springen, zoo begint het plots te regenen, neen te gieten, lijk duizend pompierspuiten, onbeleefd, zonder kloppen, rats ineens, laf-overweldigend als een baanstrooper. Het ruischt, en op eens bot de duiven
weg, de vrouwen, de vriend, de fotograaf, ook ik loop heen, en de maïs vliegt van 't danig loopen, al achter mijnen hoed weg, als een chineeschen staart.
We loopen als van zelf den droom van San-Marco binnen. En dan overvalt ons, mij in elk geval, een hooge genade. Ik sta in het schoonste schrijn, dat het Goddelijk juweel: de H. Hostie, omschittert. De kerk van buiten kermis-achtig, ja, waar men caroussels met spiegels op namaakt, als om binnen te lokken, is hier
| |
| |
vol luisterlijken ernst. We staan als onder den grond in een fonkelenden schemer van goud. Een gegolfde vloer als de trage baren van een water, vol oneindig verscheidene marmerteekeningen, is als een steenen tapijt; daaruit een oprijzing van lage ronde porphieren en onyxen bussels pilaren, een oprijzing van albasten en marmeren muren vol nissen, heiligen en gebeeldhouwde verbeeldingen. En op die pilaren en muren rusten de glorieuse gouden gewelven; de gouden gewelven van beuken, koepels, gangen, bovengaanderijen, loggias en kapellen. Gouden mozaïek, die met Byzantijnsche figuren van heiligen, dieren en planten de H. Schrifture toont, tot ginder boven in de koepels, tot ginder diep in de schemerverte der kapellen. 't Zijn doorzichten van gouden hallen op gouden gangen, en weer op gouden hallen en gangen; omhoog hangen gouden gaten, zooals er gaten in wolken zijn, die gouden vergezichten openen op gouden bovengaanderijen. Het koor is als de gulden binnenwand van een ballon. En die effene guldenheid, aanhoudend heilige figuren teekenend, glimt, glanst, fonkelt. 't Eene glimt in 't andere.
't Is als geen vaste stof meer, maar onvatbaar als 't blauw van de lucht, ruimte, ijlheid, oneindigheid; 't is geest, een gouden geest, gouden ether, waarin heiligen zweven. 't Is subliem! De zon tuimelt door de niet-aandachtroepende ruiten, een gouden vuur laait bij plekken, terwijl andere gedeeltens zich nog meer in den schemer verzwijgen. Uit die goudene hemelen dalen zwart-geworden zilveren lampen, die een licht dragen, de kaarsen branden voor de Madonna's en heiligen, en de roode schijnen glimmen in 't goud.
En onder dit mysterie van goud wordt op 't hoog koor, onder het koepel-altaar Mis gezongen. De orgelmuziek welt zalig open, de geurige wierook wolkt blauw omhoog, en streelt als een ziel de gouden gewelven; een zonnebalk doet in den schemer een radijsroze zijden lap fel opglanzen. Maar, en dat is het zoet geheim dezer
| |
| |
kerk, spijts al den luister gaan de oogen toe en de ziele open. Daar kan men bidden, en ligt de ziel als in een olie. Een inspiratie voor Wagners Parsifal.
En de Mis uit zijnde, gaan wij een gouden gang door, om de Pala d'Oro, die 's Zondags niet te zien is, toch te gaan zien, want morgen vertrekken wij! De Pala d'Oro is de schat. Mysterieus van schoonheid en weelde! Hij rust achter het hoogaltaar. Ik trek een gangdeur open, ik en ons Marieke zijn 't eerst binnen, de anderen willen volgen, maar daar komen een koster en een pastoor afgebulderd, stooten de anderen weg, rukken ons buiten, maar w' hebben hem gezien! ik en ons Marieke! vluchtig maar toch gezien! een schichtig vizioen van veel bij elkaere gouden platen met email-kleuren en de fonkeling van edelsteenen. W' hebben hem gezien! En om de zusters en den vriend het water over hun hart doen te loopen, spreken wij van amethysten, karbonkels en brillant zoo groot! (duiveneieren) en z' hebben spijt als kinderen, die geen Sinter-klaas hebben gekregen.
Buiten is er zon en regen, duiveltjeskermis, de fotograaf is weggeregend, en de vriend trekt ons dan maar met een kodaksken, nabij een rood marmeren, zeer oud beeld: twee krijgers die elkaar omarmen. Venetië heeft geen pleinen, alleen deze twee, het San-Marcoplein en daarnevens het kleine Dogenplein, maar z' hebben ze dan zoo schoon gemaakt, met gekocht, gekregen en gestolen goed, als om de menschen gemakkelijk saam te roepen, die anders eeuwig tusschen 't water en de smalle straatjes zitten. 't Is de rendez-vous. We gaan 't Dogenpaleis binnen. In de binnenkoer stapelen zich vier marmeren verdiepen op elkaar, in ernstigen paleisstijl, met arkaden, pilaren, kroonlijsten, kletsnaakte beelden, en twee enorme bronzen waterputten. Mijn vriend leest ons allerlei wetenswaardigheden uit een rood boeksken, en zoo klimmen wij al luisterend de gouden trap op, en wandelen de zalen door. Maar zalen, mijnheer, waar ge per fiets van 't eene eind naar 't andere
| |
| |
moet rijden, zoo groot; zalen met de grootste schilderijen der wereld tegen de muren, zalen met zolderingen die u den kop doen intrekken voor hun gouden dreigement. 't Zijn gouden balken, te rijk overladen met fruit en gebloemte, waartusschen schilderijen van Veronese, Titiaen en Tintoretto, machtig en bruisend, de geweldige geschiedenis van Venetië illustreerend, en waar heidensche allegorieën van voorspoed en oorlog met bloote vleezen declameeren. 't Krioelt van zeeslagen en roodgemantelde dogen, waar de heiligen en Jesus mee bijgesleurd zijn. De geschiedenis van Venetië! Een dolk in een rozentuil. Macht, egoïstisch-leelijke macht, omhuld met fluweel, goud en kunst, en die door de pijp, die de Brug der Zuchten heet, wat niet dienen kan, den dood inblaast. Wij hebben die gevangenissen gezien.... En dan wordt al die schoonheid zoo leelijk!
En als wij dan het fijne Zondageten binnen hebben, gaan wij in een gondel varen, terwijl er ginds over de zee een onweertje soms vurige lassos in de donkere lucht slingert, en het hier zoetjes regent. 't Is stil. Nu en dan in de smalle waterkens de roep van een gondelier, en verders 't geluid van regen. We bezoeken een oud palazzo, waar, in groote muffe zalen, Vlaamsche tapijten, bruine schilderijen en albasten busten zijn. We varen onder de bruggen langs de huizen, en zien nu ook bij dag, hoe Venetië verweerd is, in slaap gevallen, vergaat. 't Is nog een vertelsel. Daar is 't paleis waar Othello zijn blanke Desdemona keelde, uit een ander schoon huis met Gothische-Arabische ramen hangt een hemd te drogen. Er is iets treurigs over Venetië, is het de regen? Is het de Zondag? 't Is om weemoedige gedichten van Verlaine en Byron op te zeggen.
Uit een hoog verdiep van een smalle waterstraat komt harmonieus pianogespeel van Beethoven. Een klok luidt. Schaarsche menschen loopen met paraplus over de bruggen, en achter de tuinmuren wiegen de zwarte cypressen en palmblaren lui op den stillen wind.
| |
| |
We landen aan, om enkele kerken te zien, die twee lire per kop laten betalen, die van binnen rommelig en stofferig zijn, die kerken, waar menschen gedurig met de handen open staan, waar kosters u apart roepen om u het puik van de kerk te laten zien en dan hun hand uitsteken. Echte bedelaarsnaturen. Immerdoor murmelt de regen over het flessche-groene water, en immer rijgen zich aan elkaar de juweelige, vervallende huizen en de mysterieuse tuinen, soms afgewisseld met een open pleintje waar armer menschen wonen, maar waar toch een fontein of een ruiterstandbeeld zijn versiersel brengt. Want zij houden hier van palleeren!
't Is een dag van fijne gevoelens, en ons Marieke zingt door de stilte de Barcarolle uit Hofmann's vertellingen, en de gondelier hommelt in tweede stem, het liedeken mee. De vriend luistert met de oogen toe en geniet. En onder den immeren regen, landen wij weer terug aan 't hotel. De avond komt. Ik wandel met ons Marieke nog eens naar de San-Marco, maar hij is gesloten. En de regen houdt nu een kletsenden dans, zoodat niet één mensch op het plein is, maar alles onder de arkaden is geworst en geperst...
's Avonds als wij met gezessen op het San-Marcoplein ergens bij een strijkje, dat uit Puccini speelt, koffie drinken, staat de hemel vol tergende sterren, en zeggen wij weinig, vol van schoonheid, die nu gekoesterd wordt door de muziek. Elke dag, die hier open gaat, laat een wonder aan de wereld zien.
|
|