| |
| |
| |
De sprookjesstad
HET Venetiaansch station spuit de massa menschen buiten als iemand, die rapper spreken wil dan hij kan. Daar staan wij ingesloten in een halve ronde, als in een amphitheater, van goudgepette hotelknechten,
die een cacafonie van hotelnamen door elkaar litanieën. Maar, daar het reisagentschap François, voor ons gezorgd heeft, roep ik zelf: ‘Regina! Regina.’ Er springt een uit den kring, pakt onze valiezen af, geeft ze aan een pakjesdrager; we wringen ons uit den hotelbediendenkring, en plots daar is het water al!
| |
| |
Daar is het in den avond een krioeling van zwarte, dobberende gondels, als halve-maan oranjeschillen met op de achterste punt een gondelier, op de voorste een loodrecht stalen tandgebit, en tusschen de twee punten in, een baldakijntje met gordijntjes, waaronder wij ons nederzetten. Maar, 't water niet gewoon, laten de vrouwen bange kreetjes als 't bootje waggelt en schudt van ons lichaamsgewicht. Die kreetjes stijgen haast uit alle gondels, de gondeliers roepen en sakkeren, de hotelbedienden-pakjesdragers overschreeuwen elkaar; een lawaai als op een stierenmarkt. Een vodderige man houdt met een haakstok de gondel tegen, steekt zijn hoed uit om wat te krijgen; de pakjesdrager, die de valiezen slechts heeft opgeheven en neergezet, steekt zijn pet uit, een steekt ons postkaarten toe, een arme vrouw steekt haar hand uit; de hotelknecht doet alsof hij niets vraagt, maar steekt zijn oogen in onze porte-monnaie, en de gondelier (riekend naar brandewijn) treuzelt zoolang tot al dit uitgestokene voldaan is met geld. O, ze verstaan elkaar zoo goed! Het is de Firma Krijgers & Co. En dan lossen wij als een zwart blad van een groote zwarte bloem, van de andere gondels af, en glijden over het breede, donkere water van het Canal Grande, varen een klein smaal straatje in, en plots omhult de stilte ons, en de droom van een vertelselwereld!
In 't licht van schaarsche lantarens zien we langs weerskanten, oude, hooge, stille huizen, paleizen met arkaden in ajouren Moorsche gothiek; huizen met dikke krultraliën voor de gesloten ramen; met duistere loggias en zware balkonnen, waarrond wilde wingerd en accacia groeit; met omkaderde poorten, waarvoor, tusschen hooge in streepgeschilderde palen, zwarte gondels slapen. Niets te hooren in deze Begijnhof-eenzaamheid dan het fluweelen geplas van den enkelen roeiriem, die de gondel voortwiegt. Neen 't is geen varen; 't is een voortzuigen over een zwarte, stille diepte. De huizen staan vlak in 't water, direct, zonder het minste borduursel of gaanpad; het
| |
| |
water raakt de marmeren drempels. Kruid en mos groeien tusschen de steenen; zieke plekken verrotten de roze kalk, zouten kanker knaagt de steenen af. We schuiven voorbij blinde muren, waarboven cypressen duisteren tegen sterrenlucht, (want het regent nu niet meer) en waarin geheimzinnige poortjes de toegang zijn naar fluisterende tuinen. We glijden onder ronde bruggen, draaien in andere waterstraten, even eenzaam, zwijgend, en mysterievol van verganen luister. Aan elken hoek roept de gondelier een vreemden roep, als een vogel, die klaagt, en 't blijft nagonzen in de nauwte der straten als een klok.
Soms is er zoo een andere stem in een nabijzijnde hoekstraat te hooren, en een andere gondel schuift dan zwart voorbij, de stalen tanden als een dreigement. Een eind achter ons zien wij een rood lichtje traagzaam op en neder gaan; 't is een gondel, die ons steeds volgt. Stil, stil, overal schijnen geheimen te zweven van bange vertelsels, langs die prachtige, slapende huizen, die eeuwig hunne schoonheid weerspiegelen.
‘Echt Blauwbaardachtig,’ zegt ons Emma. Men denkt aan Othello, aan Marino-Marinelli, aan Hofmanns vertellingen en andere Venetiaansche verbeeldingen, met dolken, degens, vergift, maskers, zakdoeken, verraad, juweelen, brokaat, verkrachting, roof en schaking... Maar plots op een brug zingt een jonge krachtige mannenstem een blij broksken uit ‘La Traviata’. 't Is als zoet lamplicht in een donkere kamer. En daar ontvouwt zich het breede Canal Grande, en hier is ons verlicht hotel ‘Regina’, met vlak er tegen-over de krachtige Renaissance silhouët van de Santa Maria della Salute!
Daar landt de andere gondel aan. En wien we daar hebben! Een Antwerpschen vriend die met zijn blond vrouwtje op huwelijksreis is! Een vriend, die soldaat was te Lier, en ne keer of twee per week bij mij een pijp kwam smoren en verzen der ultraviolet-modernen kwam voorlezen. Wat geluk! Proficiat! Proficiat! Seffens ver- | |
| |
teld. Maar eerst wat eten, goeden visch met fijn kruid in zijnen buik, en daarbij een fluweelen Chianti, en Marino-Marinelli ligt vergeten in een hoek! En nu voor de San Marcoplaats! We moeten er niet voor te water gaan; een klein smal straatje, zoo smal, dat we achtereen moeten gaan lijk ganzen, geeft uitgang tot een
breedere straat, met lokkende, lichte winkels. We gaan een poort onderdoor, en staan plots onder de arkaden van de San-Marcoplaats. En o Heere! Een onvergetelijke aanblik doet ons ‘och!’ roepen. Heel de enorme helverlichte San Marcoplaats met haar gelijkvormige, evenhooge huizen, als de vleugels van een koninklijk paleis, en aan elk venster der twee verdiepen twee armdikke
| |
| |
kaarsen, die branden ter eere der Madonna! Het is Zaterdag, de dag van ons Lievevrouwke, en ten einde dit verschiet van kaarslicht en ook van elektrische booglampen, doemt de witte heilige droom der San-Marcokerk met haar koepels, minaretten en goudmozaieken, als een kleurige wolk, die voorbij drijft.
Schuins van de kerk lanceert zich de vierkante San-Marco-toren honderd meters de hoogte in, waar een koperen engel den spits doet blinken. Onder de arkaden der paleisvleugels straalt het hevig wit licht van café's met een strijkje, van winkels van kant, lederwerk, edelgesteenten, fruit en koper. Het plein is volgeperst van menschen, waarboven de geluiden zoemen. Maar die kaarsen! wat een feest! wat een feestelijk geloof! We wringen ons door de menschenmassa tot vóór de kerk, waarnevens rechts, op een ander plein het dogenpaleis opblokt. We weten niet, wat we eerst moeten zien. De oogen zijn zoo gulzig en krijgen ineens te veel. Ze kunnen het niet slikken! De eene roept: ‘Zie dit beeldhouwwerk!’ de andere: ‘Zie die mozaïek!’ ‘Zie die kolommen!’ Zie! Zie! Zie! Als kinderen, als zotten van verbluftheid, tot de schoone verbazing ver-innigt tot zoete bewondering.
Wat een wondere kerk, zooals ze daar, verlicht door de kaarsen en booglampen, blank en perelmoerig op het inktduister van den sterrenhemel staat geteekend. Als een schoon gelogen vertelsel. Vijf ronde bogen, die rusten op bussels, pilaren van onyx en porfier, als op vele orgelpijpen; onder het portaal dier bogen fonkelen, boven bronzen poorten, bont-kleurige goud-mozaïeken. Boven die vijf bogen en balustrade weer andere vijf, maar nu portaallooze bogen, die behalve de middelste, weer gouden mozaïeken tafereelen vertoonen, omkaderd met een weelderig borduursel van marmeren bloemen, fruit en gedierte, dat spits uitloopt om een witten heilige in de lucht te steken. Die middelste bovenboog, de grootste, heeft in plaats van mozaïek niets dan kleine vierkantige
| |
| |
ruitjes, die uitzien naar vier bronzen paarden. Boven dit raam en zijn bloemenkader zit de gevleugelde Leeuw van Venetië te midden eener blauwe lucht en gouden sterren in een boek te lezen, en boven hem, ten hoogen spitse van een deinende engelenpyramide, staat Sint-Marcus zelf. Tusschen en bezijds de luisterlijke bogen triompheeren weer open minaretten, torentjes met een heilige er in (de echte sterren ziet men er door). En achter dien kraakfijnen, rijm-brozen dans, achter dit rythme, dit muziek, of wat ge het noemen wilt, van dit uitgekorven marmer, bollen de enorme glanzende koepels, met hun Oostersch vreemd mutsken, waarop een kruis van koperen appeltjes zegeviert.
Een kerk, die zich niet kan tegenhouden de kleurige pracht, die we gewoon zijn, binnen te zien, naar buiten te zetten. Al wat maar schoon, kunstig en kostelijk is, ('t mocht ook gestolen zijn lijk die paarden) heeft men er aan gegeven; kinderlijk-weg, als het oud vrouwken op het Begijnhof, dat, toen de processie kwam, niet alleen hare heiligen en kandelaars buiten op de tafel plaatste, Gode ter eere, maar ook de koperen schouwklok, omdat ze die toch zoo schoon vond.
Die kerk is een vertelsel uit duizend en een nacht. 't Iets wat men met moeite kan droomen, neen zoo schoon droomt maar een zeer groot kunstenaar. Niet door menschenhanden gemaakt. Een fantastische witte wolk, die achter de zee rust, die men aan Mozes zou wijzen ‘Ginder is 't belofte land’. Een wolk, die door een gril der elementen is geboetseerd en gekleurd, door den speelschen wind is gepinakeld en gebloemd, waar regenbogen zijn in blijven haperen, - een wolk, door de zee-iriseering genacreerd, door de zon met gouden vlekken beslagen. Een wonder dat daar maar een minuutje zal staan, dat men gulzig met zijn oogen wil indrinken en... Maar 't staat er in steen, al duizend jaar, vlak aan de zee, en wij, wij die uit Lier en Antwerpen komen,
| |
| |
wij staan er voor. 't Is echt, 't is geen vertelsel, en we zuchten van verwondering.
En daar het dogenpaleis! Bij den hoek tusschen kerk en dogenpaleis, (daar brandt ievers altijd een lamp voor een Byzantijnsche Lievevrouw) rond de paleispoort is 't één juweel van uitgesneden marmer, als een ivoren altaar met pinakels, heiligen, de gevleugelde Leeuw, met engeltjes en openkrullend blad, als een camee zoo fijn, als gesneden met een diamant. En dan het dogenpaleis! Zooals het daar staat, sober, trotsch met eenvoudig borduursel, plat, vierkantig, met geen enkele versiering dan zijn eigen steen, als witte en roze parketvloer met enkele breede boogvensters, en één wellustige Loggia langs zee en Piazzazijde; rustend op twee bovenelkare rijen van zeer rijkgesnedene, ajouren spitsbogen, doet het aan als eene kostelijke doos, die heilige secreten inhoudt, en die men voorzichtig, opdat ze noch door zee of grond zou ontwijd of geschonden worden, op die twee ajouren arkaden heeft nedergezet. En daar vlak aan de zee, bezijds de marmeren trap, die in 't water daalt, rijzen twee hooge kolommen, als kandelaren, met op d' eene een heilige op d'andere natuurlijk weeral de gevleugelde Leeuw, 't gebreveteerd fabrieksmerk!
Mijn vriend legt ons alles uit, heeft veel gelezen, wijst ons het juweel-miniaturen-paleis onder aan den Sint-Marcus-toren, wijst den horlogie-toren, op welks plat dak twee bronzen mannen een enorme klok elf keeren behameren. 't Doet hier om ter schoonste!
‘Kom,’ zegt ons Emma, die zeker weer door 't vertellen van dien vriend aan Marino Marinelli denkt, ‘'t wordt laat en morgen zullen wij het beter zien.’ De zee is donker als een holte, en vele sterren bloeien in de duisternis. Maar een ding wil ons Rachel nog zien: ‘de Brug der Zuchten’, die tusschen den achterkant van 't dogenpaleis en de staatsgevangenis als een koker boven het water hangt. En dan naar huis, weer als ganzen door het smalle straatje.
| |
| |
En na een bad, verrukkend-schoon van chartreuzegroen helder water, zit ik in het open venster nog een pijp te smoren. Vlak over mij aan den overkant ligt de Santa Maria della Salute als een sphinx met lokken.
En over het Canal Grande, waar de stilte en de nacht over fezelt, komt een gondel met kleurige balonnekens gegleden. Van onder het baldakijntje ritselt en schuift het muziek van cither, luit en viool, en een schoone trage vrouwenstem zingt edel-warm: ‘Santa Lucia, Santa Lucia,’ en bij 't refrein vallen andere stemmen accoordvol in. 't Klinkt ver en heerlijk in den nacht. Wat een weelde dit Venetië, een vertelsel is 't dat me deed vergeten al het ander, te Lier of elders, en ik luisterde, luisterde naar dit vertelsel, tot ik onder mijn arm, die ons Marieke omsloot, hoorde vragen: ‘Willen we nu maar gaan slapen?’
Hei ja, zij was er ook nog! Gelukkiglijk!
|
|