| |
| |
| |
Doodenvereering
Ik loop recht van uit mijn bed naar 't venster, en zie daaronder mij gekrioel van open paraplus, die blinken lijk een hooge hoed!... De palmboomblaren vóór 't hotel trillen als muzikale vingeren op de zilveren regendraden. 't Is een schande voor Italië! Ook de gegalonneerde
portier is er zelf voor beschaamd, en troost me, dat het hier toch niet langer dan drie à vijf dagen regent, en dan is 't weer voor lang zon. Ze gebruiken hier gemakkelijk paraplus, ze zijn bang van den regen als van inkt. De koetsiers dragen er een, de brievenbestellers, en ge ziet het spijt op een politieagent zijn gezicht omdat hij geen paraplu mag dragen.
| |
| |
En in dit kerkhofweer zullen wij dan maar eens het Miliaansch kerkhof gaan bezoeken. Een auto slibbert er ons heen. Op een groot plein, achter een rij expressieve cypressen, blinkt de Facciata Monumentale, met gaanderijen, kapellen, in horizontale strepen van witte en roze marmer. In die gaanderijen, onder en boven, en in die kapellen is het ééne grafmonument nevens het andere. Maar de beroemdste, de hevigste staan in den hof. Zijn dat graven? We bezien elkander. Dat zijn hier geen zerkskens; dat zijn monumenten, statues équestres, denkmalen, standbeelden!
Ah! wat een hevige doodenvereering! Graftomben zoo groot en hoog als dorpskerken, met pinakels en torens, in alle soorten marmer, met meer dan levensgroote bronzen en marmeren beelden, met koper, met mozaiek, met licht en bloemen. Geweldige Egyptische poorten, zooals men ze op cigarettendoozen ziet, onder wier ruimte een echte vlam brandt. Een kapel in gothiek, wit marmer met verguldsel, er omheen een reidans van bronzen engelen, en een koperen deur laat er binnen een fijn altaar zien. Daar dan weer een bronzen groep: een moeder met een kind op den arm, en kinderen aan heur zijde, die allen luisteren aan de kier van een deur, of vader niet weerkomt. Daar een bronzen vrouw, die bloemen legt over een dood kind. Daar een man in marmer (en dat zijn allemaal portretten naar de levenden en de dooden), die voor het bronzen beeld zijner vrouw geknield zit. (Veronderstel dat die man een jaar na het oprichten van dit standbeeld weer eens goesting krijgt om te trouwen!) Een straatbreede bronzen kom, waarin een hof is aangelegd en vergeet-mij-nietjes, en daarin een engeltje wandelend naar een bloemeken wijzend. Dat is het grafken van een kind! 't Is een museum van verdriet, en bronzen beloften van eeuwige liefde. Byzantijnsche, Romaansche kapellen, Grieksche tempels met groote figuren; kolossale monumenten met menschen en dieren er op. En dat zoo het eene nevens het andere,
| |
| |
met honderden! Een bourgeois-genoegen om om ter schoonste en rijkste te doen.
Monumenten zooals er in Holland geen enkel staat voor een vaderlandschen held, en dat dan nog eerst door gemeenteraad, commissiën, beheer van bruggen en wegen moet gekeurd worden. Hier hebt ge ze voor 't scheppen! Hier heeft ieder zijn standbeeld, men behoeft slechts rijk te zijn en te sterven, en ge hebt het. De trappisten doen elken dag een schup aan hun graf, wordt verteld, hier sparen ze voor hun graf. Een doodenvereering opgezweept door hoogmoed en stoeverij. Als men dan tientallen van die graflanen doorwandeld heeft, is men niet meer verbaasd, dat er zooveel Italianen postuurkensverkoopers zijn. 't Beelden zit in 't bloed. En overal versche bloemen en licht. Op een graftombe van 1882 dateerend, zijn nog juist versche bloemen gelegd. Ah! nu versta ik die rij van kraamkens buiten op het kerkhofplein, waar men versche bloemen verkoopt. Ze ligt er als een bonte krans van bloemen, waaruit verdriet en liefde tuiltjes komen plukken (natuurlijk mits te betalen).
Maar ssst! daar zien wij iets ontroerends. We willen de trappen opklimmen naar de bovengaanderij, maar we blijven verbaasd staan. Ginder vóór een marmeren mannenbuste staat een oude, slanke dame met een bloemengarve in den arm. En zij spreekt tot de buste. En zooals ik tegen u zou spreken, met knikken en schudden van 't hoofd, met verwisseling van blik, met gebaren, en, als ik spreek over drie schilderijen, u dat met drie vingeren aantoon, zoo vertelt zij tot dien in een hoofdgehouwen steen. Zij wil iets duidelijk maken, zij glimlacht, zij schudt het hoofd, en wijst. Neen geen gesprek zonder gebaren lijk in een telefoonhoorn. Een gesprek met leven in, alsof de marmeren oogen haar zien en verstaan. Dan zwijgt ze even, streelt voorzichtig met heur vingertoppen het marmeren gelaat, de wangen, de wenkbrauwen, zoo liefelijk, zoo innig-ingenomen, als over het
| |
| |
hoofd van een lijdend, bemind wezen; en dan zoent ze in een langen heiligen zoen die marmeren lippen van haar echtgenoot; streelt zachtkens de roode bloemen over zijn wangen, en gaat weer opnieuw aan 't vertellen. Ik bezie mijn vrouw en zusters, z' hebben tranen in de oogen, en we gaan zwijgend weer de trappen af. 't Is een ander volk die Italianen, heviger van bloed en hart dan wij.
De regen symphoneert maar altijd door over de pralerige graven, en maakt de wegen tot een hazensaus. De auto schuift als van zelf over het blinkend asphalt naar de roode baksteenen kerk: Santa Maria delle Grazie. Daarbinnen is 't schemer en veel stof, onverzorgd, niet Begijnenproper lijk de Vlaamsche kerken zijn. Alle zijkapellen, door kerkramen troebel verlicht, hebben doorvochtigde fresco's, die afbrokkelen. In de linkerkapel van den kruisbeuk is er veel vrouwengezang. Ze zingen juist den Tantum Ergo, terwijl een goudgekoorkapt priester voor een verlicht altaarken geknield zit. De vrouwen, die geen hoed ophebben, dragen een zwarten kanten sluier op het hoofd, en anderen simpel een zakdoek. In Italië mag een vrouw niet in de kerk of ze moet het hoofd gedekt hebben. Eene die voorzeker geen zakdoek rijk was, heeft een boterpapier op het hoofd gespeten. En ze zingen, niet om mee te doen, maar uit voller hart. Een bultje zingt er boven uit met blikken, krijschende stem. 't Is de kosteresse, ze verkoopt kaarsen, neemt geld aan, maar gaat swenst voort haar stem uit haar klein lijf te nijpen, dat het in mijn ooren trilt lijk een mirleton. Het Heilig Sacrament zegent ons, en dan het volk op nieuw aan 't zingen, een juichlied in 't Italiaansch, maar het kosteresken laat de boter van heur brood niet halen, en 't is een delirium van gekres dat z' er uitstoot. In de donkerte waar een Byzantijnsche Lievevrouw-schilderij in 't licht van kaarsen opschemert, zitten er vrouwen geknield met de armen uiteen, ze kussen het altaar en kussen den grond. Hier is 't geloof expressiever, ze willen er de
| |
| |
uiterste vormen, luister, kleur en gebaren aan geven. 't Is geloof met force-ballen, met gezwollen bicepsen!
We gaan buiten, een vrouw snuit eerst eens in haar zakdoek, legt hem dan op haar hoofd en gaat de kerk in.
In het Dominicanerklooster daarnevens gaan we ons een tijdje neerzetten op een marmeren bank, onder de gaanderijen, die een hofken met fonteintje omvierkanten. Wat een vredigheid, wat een zilveren rust! Onder de gaanderijen is 't eene uitgeveegde fresco nevens de andere. Het fonteintje klatert. Rond de waterkom zitten bronzen kikvorschen met een klein kikvorschken op den rug, die allen mee een straaltje in het water spuiten. Door een open gangsken is het uitzicht van een ander tuintje, en een ander fonteintje. We eten een trossel malsche muscaat-rozijnen en luisteren naar den regen, die ruischt op het roode pannendak der kerk Santa Maria enz., en de zeer groene kruiden van het tuintje doet spelen en verroeren. Een jonge monnik met een schoot vol bloemen, lijk Sint Elizabeth, gaat ons lachend voorbij. Als de rozijnen op zijn, gaan we naar den ouden refter, waar op een der muren Da Vinci het Laatste Avondmaal geschilderd heeft. Ik doe vol eerbied mijnen hoed af. Helaas de beroemde fresco geeft de volle schoonheid niet meer die ze eens bezat. Het verduftsel heeft haar blauw doormelkt, getaand en beraspt. Nog niet lang geleden is ze daarbij voorzichtig, dunnekens (hoe kan het anders!) hersteld, maar 't is slechts de schaduw van wat ze moet geweest zijn. Doch de compositie triompheert nog zuiver in al haar heerlijkheid. De twaalf apostelen zitten aan de tafel, drie aan drie, en in 't midden Jesus, die het tragische woord uitspreekt: ‘Een uwer zal mij verraden.’ De ontzetting, de verbazing pakt de Apostelen aan. 't Is een schok van zielen. Het is een mathematisch, beredeneerd, verstandelijk werk, strengpsychologisch uitgediept, zooals trouwens Da Vinci altijd werkte. Dat karakteriseert hem zoo scherp. Da Vinci is de mathematische esthetiek. Alle spontaniteit is er
| |
| |
uit, de vreugde der verrassing, het gelukkig toeval is er niet in te vinden. 't Is werk zonder uiterlijke drift. Er is niet in het nerveuze zoeken, het juichend vinden. Zooals mij een schilder zei: ‘O het geluk van de verfstreek, die plots per verrassing een onverwachten toon doet openbloeien, en die dan kunnen laten staan, eerbiedigen. Het goddelijk toeval in de kunst.’ Alles is bij Da Vinci verwacht, bewust berekend, maar hoe! Het is de geniale mathematische muziek van lijn, kleur en blond licht, vol gratie en sereene kalmte. Het is het werk van een ingenieur, berustend op strenge wetten en wetenschap, (begrijp dat Da Vinci eigenhandig zilveren luiten maakte). Zooals zijn werk is, kon het niet anders. Hij kon gerust een tiental jaren een werk laten rusten, veranderen zou de eindsom niet. Zooals 2 + 2 vandaag 4 is, zoo is het dat over 10 jaar ook. Zijn werk had geen haast, de oplossing bleef hetzelfde, hij had ze maar neer te schrijven. Maar al lost hij het vraagstuk op voor zich, voor ons blijft het een raadsel; een Pythagorische, Hermaphroditische, occulte, rozenkruizers-atmosfeer omhult de oplossing, en uit de gouden clair-obscur tergt de sphynx-achtige glimlach van een Joconde en een Sint-Jan onze onvermogendheid om te begrijpen. Da Vinci is een sphinx. Maar dichter bij ons voelen wij zijn tragieke caricaturen, frisch en grillig neergepend, krampachtig zoekend het beest in den mensch weer te geven.
We koopen eenige goed-gelukte postkaarten, en dan weer terug in 't rumoer van de beregende massa, die naar 't Domplein trekt, want de koning komt, en aan alle gevels weenen slappe nationale vlaggen. En ons trekt de natte trein door de platte landen van Lombardijen. We zitten weer bij verliefde paren, en ons Marieke is gelukkig niet meer treinziek. De bergen van Verona zitten als assche grijs in den regen.
Ah! Ah! daar is 't graf van Romeo en Juliette. Shakespeare heeft ons dat zoo schoon verteld. Later doemen de witte campanilas van Padua op, en ons Emma gaat aan
| |
| |
't vensterken zien, naar de stad van haren geliefkoosden heilige: Sint-Antonius. De steden in Italië! Elke stad hier heeft een internationalen roem van kunst of heiligheid. Van al die dingen klopt ons hart. Italië is iets van ons, te Lier hebben herten meegeklopt met het verliefde hart van Romeo; Sint-Antonius is ook te Lier, duizenden vereeren hem. Sint-Franciscus, Michel-Ange, Raphaël, en zooveel anderen zijn 't eten en drinken voor onzen geest, de Paus als vader aller Katholieken, 't bindt ons allemaal aan Italië met draden van eerbied en bewondering. Als de mensch ooit een tweede vaderland heeft, maar dat is niet mogelijk, een is al genoeg, dan zal het voorzeker Italië zijn, en gaarne dan!
De avond valt, we rijden, rijden, we zijn als reizende bedelaars naar geestelijke schoonheid, en hier maakt men ons met schoonheids-aalmoezen overloopend rijk.
En daar is Venetië, het schoonste steenen sprookje der wereld!
|
|