| |
| |
| |
Pluvieuse entrée
Ik ga om vele dingen naar Italië, en een van de bezonderste is: het Italiaansche landschap zien! En wel ter wille van Sint Franciscus van Assisi. Want ik wil over hem een boeksken schrijven. Zijn subliem leven is als een olievlek van heiligheid en poëzie, die in me doordringt en me dwingt over hem te vertellen. Ik ken hem uit de geleerde boeken, en uit de eenvoudige legende van de ‘Fioretti’. Maar ik kan hem niet zien
zonder het landschap, de natuur rond hem. Hij is een heilige, die niet zonder natuur kan gezien worden. Een portret van hem op gouden fond is maar de helft van Sint Franciscus. Gelijk de hemel bij een engel, is het landschap bij Sint Franciscus. Het is een stuk van zijn leven, het aanwakkerend muziek zijner ziel, de groote medewerker voor zijn heiligheid. Zijn schoonste gebaren zijn door haar ingegeven, zijn groote schokken en stooten werden door haar verwekt. Het landschap, de natuur is de ladder, waarmee hij naar God is geklommen. Hij had ze lief, bewonderde ze, bezong haar, vertelde van
| |
| |
haar. Van af de besneeuwde kruinen der Apenijnen, tot den druiventros, die rijpt in de zon; den dauwdrup aan de bloemen; de insectjes, die gonzen; de waterloopen, de wolf, het schaap, de vogelen en de graskens, ja de zon, de sterren, met alles wat hij verbroedert in het hart. Hij was de groote ingewijde in de natuur. Hij kende haar mysterie dat is: dienen den Heer, die haar geschapen heeft! En daarom is 't Franciscanisme zoo heerlijk en blinkend. Het verheerlijkt het leven! Het groet de natuur, ziet er de schoonheid van en haalt er dezen honing uit: ‘Ik wil ook den Heere dienen en Hem geven al wat ik heb, want ik ben ook door Hem geschapen’. Dat zal de gouden poëzie van het Franciscanisme blijven: de mensch en natuur, die broeders zijn, om saam den Heer te dienen. En daarom wil ik het Italiaansche landschap zien, waarmee Franciscus Franciscus geworden is...
Direkt na Bazel ziet men hoe stilaan het onstuimig gebaar in de bergen komt. De Zwitsersche huizekens komen als uit een speelgoeddoos; en de koeien, natuurlijk we zijn in Zwitserland, hebben reeds de kleur van de melkchocolade, die men met hare medewerking zal bereiden. Er liggen morgennevelen boven de bergen. Maar plots spring ik met vrouw en zusters spontaan recht, we botsen naar het treinraamken en roepen juichend tegelijk: ‘Sneeuw op de bergen!’ We zeggen bergen, maar 't zijn rotsen. Ah daar zijn ze! De machtigen, de eeuwigen, de woeste grondkrampen van den Genesis, met hun eeuwige sneeuw, hun onverroerende lijn en eeuwige stilte. De woorden zakken terug. Onder de enorme rotsflanken ligt de wereld der menschen in schoone koleuren, maar die wereld ziet naar omhoog! Zij is getikt met de onbewuste drift naar de hoogte, ze rust niet, en de dorpen, als afgerukte stukken stad, groeien op de heupen der bergen, stoutere huizen hebben zich nog hooger vastgeklampt, en er zijn er die zich ginder boven aan de blanke sneeuw zijn gaan hangen! Excelsior!
| |
| |
De grijze wolken blazen zich donker op.
Maar 't geschok van den trein heeft ons Marieke treinziek gemaakt, zoodat zij zich in een hoek te slapen legt, vichy-pastillekens zuigt, en niets kan genieten van de voorbijschuivende natuur, die pronkt met rotswaterstortingen, kalme meren, bergweiden en eenzame bergdorpen. Ah! dat te voet te kunnen doen lijk die geknapzakte ‘wanderers’, die in kleine stations afstappen en vandaar naar de hoogten tiegen.
Eenmaal de Sint Gothardtunnel onderdoor, krijgen wij de eerste wijngaarden te zien, die als prieeltjes aan de rotsbloksteenen-huizekens groeien, en rond zijdewormen-boomen zijn gekrinseld. We krijgen ook het eerste Italiaansch eten, spaghetti ofte macaroni. 't Is een dunne macaroni zonder gaatjes, verstopte macaroni; een eten dat u doet in affronten vallen, als g' er niet handig mee te werk gaat. Ons Marieke eet er niet van, ze heeft met die treinziekte al darmen genoeg. Maar er zijn er, die wel tweeduizendmeters op hun telloor te verorberen krijgen. En we krijgen dan ook nog regen. De wolken hebben hunnen buik opengetrokken, doende vallen een grijzen regen en mottige sneeuw, versmorend het meer van Lugano, dat als met een, helaas natte, bloemenguirlande omring is van witte en roze villa's, in welker tuinen cypressen en palmboomen groeien.
Het uitzicht wordt Italiaansch, zooals we dat van op de cinema kennen.
En onder een malsch regentje stappen we te Milanen uit.
Neen, geen joyeuse entrée.
Alle koetsiers, van onder hunne groote paraplu, maken luid ruzie naar elkander met doofstommengebaren. In 't hotel ons rap gewasschen, en dan lijk echte kinderen naar den Dom! Een geweldig verkeer in de krommende straten rumoert donker onder den plasregen en beneden de hooge, marmeren huizen. Wit marmer, welks witheid moe geworden is, en peperkleurig is uitgeslagen. De stadskleur is er een van gewone peper,
| |
| |
roode peper, en hier en daar de slappe rose gam van tandpasta. Alle vensters hebben beluiken, en de groote huizen zijn versierd met gecariatiede poorten, die open staan, de lommerte van een korte gang aanbieden, en dan, achter een ijzeren traliepoort, uitzicht geven op een binnentuintje waar een fonteintje klatert tusschen 't groen, en waar purpere clycine aan de muren hangt.
En daar is de marmeren Dom in wastoon! Een kerk die het meer in de breedte heeft dan de hoogte. En 't is juist of men te midden het groote Domplein en de hooge omringende huizen, een enorm stuk druipsteenzoldering van een grot, met de punten omhoog, heeft nedergezet. Een vizioen van geciseleerde, gekantwerkte, ajouren druipsteenen. Zooals er daar ergens in de grot van Han een verlicht druipsteencomplex over een zwijgend water hangt, en in dit water staat weerspiegeld, dus met de punten omhoog, en door den gids ‘La Cathédrale’ genoemd wordt, zoo is deze Dom. Veel en overdadig, 't eene torenken op het andere, de eene pinakel onder en nevens den andere, zonder uitscheiden, van het schoone te veel, een verspilling van kracht, niet weten wat doen met den luister, om er migraine van te krijgen, en er de harmonie bij verzwakt. Als een zwaan die in hare gladde blankheid zoo harmonisch-schoon kan zijn, maar die plots de gril krijgt al haar pluimkens recht te zetten en te laten friseeren.
Er zijn aan die kerk 135 torentjes en 2.300 heiligenbeelden, zegt een cameeënverkooper. Ik heb die natuurlijk niet geteld, maar er schijnen er veel meer te zijn. En te midden van die weelde pinakelt uit een rondedans van pinakels, een gepinakeld torentje op. Er is geen tegenhouden aan. Maar toch is dit gebouw geweldig van indruk; het staat, neen het ligt daar, als een stuk wondernatuur dat zich uitfeest in een orgie van fantastische gothiek, en barok, en dat verbaasd is over zijn eigen luister.
Mijn zuster Rachel doet de onvoorzichtigheid aan den
| |
| |
cameeënverkooper te vragen hoeveel zoo'n roze cameeken kost. Veel te duur. Maar de man is niet weg te slaan en laat zich mee beregenen, want wij hebben geen regenwaterstokdoek bij. We lekken. Veel duiven zijn verscholen in de nissen van de heiligenbeelden. Er zit een met den kop in de pluimen op den kop van Sint Petrus, twee anderen zijn aan 't trekkebekken op het schoone handgebaar van Sint-Jan, apostel, en een duiver draait rond zijn duivin in den bloemenschoot van Sint-Elizabeth.
Ah! de ruischende regen over dit pralerig gebouw, de spuwers spuwen hun volle goesting uit, de doorluchtige tympanen lekken, de heiligen druppelen als pelgrims in regen; elk krolleken, elk blad, elk versiersel, 't drupt en 't tikt en laat water vallen; en daardonder, over de eigroote, ronde kasseikens, als de eieren dier duiven, schuift de zwarte geparaplude massa der menschen.
We gaan de kerk binnen: de cameeënverkooper gaat mee. Hei! wat een duisternis! Wat een wijde, ruime duisternis! die bloemig beschemerd wordt door enkele felle, kleurige glasramen. En uit dien schemer van vijf beuken, getorst door 52 olifantdikke pilaren, doezelt stilaan de ontzettende hoogte en ruimte vol weelderigheden op. Men staat als een jong bieken in een ontzaglijken, hollen biekorf. De poorten, de kolossale poorten, zijn onder die ontzettende afmetingen als kleine vierkante gaatjes, waaronder de biekens, de menschen, in en uit kruipen. Geen stoelen of banken. ‘Ze kan veertigduizend man bevatten,’ zegt de man der cameetjes. ‘En dat zijn de grootste kerkramen der wereld,’ voegt hij er bij. 't Zijn twee kerkramen achter het hoofdaltaar, die een stadhuis breed en hoog zijn, en in kleine tafereelkens, waarin rood en blauw domineeren, het oude en nieuwe testament vertellen. Voor een Lievevrouwebeeld, een schilderij achter glas, brandt een enorme struik van kaarslicht, en zitten menschen geknield met de armen uiteen. Uit die duisternis schemeren groote schilderijen, graf- | |
| |
tomben van graven en aartsbisschoppen, altaren en standbeelden, kandelaren en vaatwerk op. En van de hooge zolderingen hangen roode kardinaarshoeden met hunne driehoeken van kwasten, als reuzige vledermuizen met open vleugels. Onder in de kerk is het beëdelsteende graf van den H. Charles Borromeus, maar een man in 't rood houdt ons tegen. We moeten morgen terug komen.
We gaan weer buiten over den in alle soorten van marmer ingelegden vloer, en zien nog eens om. 't Is een verbazende ruimte, die door hare duisternis nog geheimzinniger, grooter en hooger schijnt dan ze werkelijk is. 't Is als een stoere ruk in een donkere holte, verlicht met het bloemig vuur van enkele glasramen, en buiten koninklijk-naïef, weeldedronken opgepraald met een oneindig gewemel van torentjes, pinakels en heiligen. Eén marmeren bloem, waarin God den honing van zijn eigen lichaam aan de menschen-biekens aanbiedt. Ja, de Italianen verstaan de kunst van Gode te eeren!
Buiten koopen wij dan eindelijk elk een roze cameetje. Het mijne schijnt een Vestaalsche maagd te zijn.
Een dresregen stoot ons onder de gaanderijen der Domplaats, waar we koffie drinken. De menschen wandelen maar aanhoudend voorbij. De Janklaassige carabinieri met een slipjas, en de wit-roode pluimen als een gaaiwipvogel recht op hunnen Napoleonhoed, wandelen hier en daar, maar altijd twee aan twee, als doorgezaagde Siameesche tweelingen, overendweer. Verders zijn er nog zoo soorten van tweelingen met een koperen, pronkerigen helm op. Men heeft er voorwaar de langste mannen van Italië voor uitgezocht om die helmen goed te laten zien; officieren met de groote, grijze casserol-pet, en den grijzen mantel theatraal over den schouder geslagen lijk in een comediestuk; soldaten met een bussel hanenpluim op hunnen tafelgrooten hoed, en uitdagende fascisten die een koperen bijltje onder 't kwispeltje van hun zwertmutsken hebben blinken. En allemaal veel decoraties aan! Het volk praat luid, hun handen praten
| |
| |
mee. Ze zijn allemaal chique gekleed naar de laatste mode, en er zijn daar schoone koppen van mannen bij.
Ik merk dat er zoo weinig gerookt wordt. De cigaret het meest, cigaren heel weinig, en pijpen niet. Ik vraag aan den koffiedienaar in een combinatie van Italiaansch-Fransch-Vlaamsch (achter elk Fransch woord een o, i of a te voegen) waarom ze hier zoo weinig pijpen rooken. Een beetje verlegen, geeft hij mij te verstaan, dat de cigaren te duur, en de pijpen te boersch zijn. We komen toch maar van ievers aan de Nethe en daarom wordt een dikkoppige pijp naar bovengehaald, die weldra triomphantelijke pluimen rond mijn hoofd doet wapperen.
Onder den kneukelenden regen, in 't rumoer van auto's, voituren, fietsen en menschen schuiven wij nevens de winkels naar 't hotel. Mijne zusters en vrouw hebben het gezien in 't antiek en de juweelen, de kanten en de porceleinen. Ik geniet en luister naar den regen over deze marmeren stad, waar de zwijgende avond de lichten doet ontsteken.
In 't hotel krijgen wij, mitsgaders andere dingen, waterzooi te eten, dat is een kieken met groenten in 't water gekookt. Ik houd niet van die paraplusaus, heb de kippen liever gebraden, goud-bruin, omhult met blaaskens tusschen vel en vleesch, die bij 't open prikken een goeden reuk en een smakelijk sauzeken uitbronnen.
We beginnen de reisbedervende postkaarten te schrijven. Een Grieksch priester doet hetzelfde. Ik heb spijt dat ik op voorhand te Lier geen Italiaansche postkaarten en zegels heb laten afkomen, dan had ik 't huis alles geschreven, en had het hier maar in de bus te werpen. Dat wordt iets voor den volgenden keer. En buiten giet het water!
|
|