| |
| |
| |
Aan den doorluchtigen Monseigneur Dr. B. Eras, procurator van het Nederlandsch Episcopaat te Rome, met grooten eerbied en hooge vereering dezen groet uit het sappig, gemoedelijk Vlaanderen aan het van schoonheid-overkokend Italië.
Felix Timmermans.
| |
| |
| |
Het vertrek
DE kinderen Cecilia en Clara slapen nog, rozig, achter de witte gordijntjes. Beneden schenkt de oude moeder de koffie op. De hartelijke goede reuk komt bekorend de trappen opgewandeld. 't Is een koffie waar men een punt kan aan zuigen, zegt ze, en tusschen elken doorschink zet ze voort heur haar in bekskens.
Terwijl ik mij scheer, zie ik in ons hofken, hoe het kerselaarken eerst-communiekantenwit is opengebloemd! 't Is altijd een van d'eersten! Waar de andere boomen, ook in verdere tuinen, nog de kat uit den boom zitten te kijken, of de zon uit de wolken, doet het kerselaarken, snakkend naar leven, onverschrokken voort en stoot zijn witte bloemen, mild en wild, naar buiten. Hagelt het, dan patientie! Maar 't wil er zijn, en 't is er.
Ah! de lente-kitteling is begonnen! In Italië zullen nu wel alle struiken en boomen van bloemen gezwollen en opgepropt zijn, overdadig en dwaas-genadig; purpere glycine, wijndonkere en auroraroze en theegele rozen, vioolen in bisschoppenkleur, vlammende mastouchen, liefde-blauwe vergeet-mij-nieten, voorzichtig-rozen appelbloesem, witte appelsien-bloemen, zoo dienstig voor de huwelijken, hortensia, kruidnagel, goudregen en amandel en nog en nog, en al die kleurenweelde lijk openslaande vlaggen onder den zegen van een hevige Lievenvrouwenblauwe lucht! Veronderstel daar de streelende geuren bij, het krakende licht, een horizon van blauwe Benozzo-Gozzoli bergen, en 't getinkel van een guitaar! Om in te duikelen en te bedwelmen! Overmorgen zijn w' er! Daar werkt de natuur in 't groot. Hier groeit de druif in een glazen kasken, ginder vult zij zich direkt met het licht en zuigt gulzig aan de lucht. Ach mijn grootmoeder die reeds zoo blij was met een citroenen-boomken in een bloempot! Wij zijn rap blij, één bloeiend kerselaarken wipt reeds de vreugde in het hart. Hier gaat alles met
| |
| |
schokskens, twijfelend en vol aarzeling. Hier zit angst en zorg in de natuur, en de steeds uitstellende zon doet niets dan maar probeeren. Maar ginder in Italië!
Terwijl ik al eet, en 't is ne goede koffie, zoo eenen, die men maar maakt als men vertrekt en terugkomt, zet ons Marieke met een pijpijzer heur haar in krullekens en neuriet uit Mignon: ‘Connais-tu le pays ou fleurit l'oranger...’
We kussen nog eens pluimvoorzichtig de wang der kinderen. Ons Marieke heeft tranen in de oogen. 'k Loop nog eens naar ons kat, die van eergistren met twee jong ligt, en 'k gooi een handeken naar het kerselaarken; we zoenen de moeder, maken een kruisken en dan met de waterzware valies naar het levergeelzieke stationneken, dat plots de poort is naar Italië, Franciskanië en Macadonië. Daar wachten mijn twee zusters met nog waterzwaardere valiezen. Een krakend treintje, als moe, omdat het van zoo ver uit de Kempen komt, voert ons gemoedelijk-traag naar Antwerpen. Ah! de peperbustoren van Lier ziet nog eens boven de wegdraaiende boomen, en ginder in de groene gordijn der Begijnenvest, waarachter het witte, stille Begijnhof bidt! Dag Lier! Dag Nethe! Ach! laat het mij schoon vinden het Italië, laat mij er voor in verrukking staan en zeggen ‘Ach! ach! 't is schooner dan ik het verwacht had!’ maar laat me toch dan ook weer zoo terugkomen, lijk Peter Breughel, onze geestelijke vader, toen hij uit Italië kwam: onveranderd, snakkend om weer het gebaar der windmolens van Vlaanderen te zien, de schoone Vlaamsche taal te hooren, den eigen grond te rieken, en het eigen land te bewonderen! Och men zegt zooveel van Italië, en ik heb een beetje vrees, dat er wat van mijn liefde voor u zou verloren loopen. 't Is nochtans bijna niet mogelijk. Ge ziet er zoo schoon uit, o land van Brabant! De lente begenadigt u. Achter de zwarte hagen der boogaards zitten de perzikboomen in 't roos, en reeds perelaren in 't wit; tusschen de groene en bruine plekken van 't veld,
| |
| |
die zijn als tapijten, trompet het rapenzaad als een geelkoperen muziek, en de leeuwerik klimt naar de lucht, en de boeren zaaien en ploegen. Och, 't is simpel zonder verbazing, maar 't is zoo vertrouwelijk, innig, en 't draagt zoo'n zuivere vreugde in zich. Is een roos in een winkel schooner dan een gekregen madeliefken, dat ge in uw knoopsgat draagt?
In Antwerpen is 't overstappen, en ik heb reeds spijt dat mijn valiezen zoo zwaar zijn, en die mijner zusters er bij. Een ernstige bloctrein rukt ons naar Brussel. Het is nu wel een azijnzonneken, maar de twee vorige dagen van honing-licht hebben het groen en de bloemen uit den grond getokkeld, lijk Jef Denijn de klanken uit den beiaard van gindschen edel-stoeren, reuzigen Mechelschen toren. Een Engelschman, die de gansche wereld was rondgereisd, zei me: ‘Het schoonste punt der aarde is de Groote Markt te Mechelen, als de schemering gulden achter den subliemen titan staat.’ Het moet triestig zijn dat ge daar eerst heel de wereld moet voor rondreizen om dat te vinden. En mijne vrees verrimpelt. In Brussel weer overstappen op den anti-democratischen trein Brussel - Bazel, die pretentieus in goudene letters meedeelt, dat ge tusschen zijne wanden kunt eten en drinken. Rap naar plaats gezocht. Z'is er en z'is er niet. In elk compartiment zit een minnend koppel! Hei ja! 't is waar ook! We zijn na Paschen, 't heeft huwelijken geregend! En die gaan nu hunne einsam-doch-nicht-alleinigkeit verdroomen op het blauwe meer van Lugano, of aan de voeten van de eeuwige-witgekapte Jungfrau. We willen hen niet storen, ook een huwelijksreis gedaan niet-waar, en 't alleen zijn is dan creem en honing. Maar daar elk compartiment met zoo van die koppels tortelduiven is versierd, valt er niet te kiezen, en een blond kroezelkoppeken ten schouders van den jongen pappigen man, die toch reeds door zijn zwart haar groeit, heeft den vervelenden tref van ons gezelschap. Ze laten rap elkaars handen los, en doen een paar minuten alsof ze
| |
| |
niet getrouwd zijn. Doch ze kunnen zich niet lang tegenhouden, 't geschok van den trein, voorwendsel natuurlijk, neigt hunne hoofden en handen naar elkander. In Namen komen er zoo nog twee minnenden bij, die lachen en pralines eten. Och 't is schoon om te zien zoo'n jonge, onverborgen liefde, vol beloften van volhoudendheid in het minnen en kozen. Ze nijpen in elkaars vingeren, pinken tot elkaar, ze streelen met hun handen, ze streelen met hun oogen, ze verdrinken in elkanders hart.
‘De sukkelaars,’ fezelt een mijner zusters, ‘binnen twee weken is het nieuw er af.’
In de Ardennen hebben de grijze wolken goesting om te regenen. Een der verliefde paren, die der pralines, misschien al meer dagen op reis, begint zich erg te interesseeren aan den zotten waterloop van de Semois, die met forellenvisschers op haar keien, met den trein al krinsend, nu eens verdwijnend achter rotsen, weer terugkomend van onder den spoorweg, tot Aarlen meeloopt. Daar mag een Italiaan Luxemburg niet binnen. Wees dan al Italiaan, 't zag er een goochelaar of postuurkensverkooper uit, en ge moogt niet naar uw eigen schoon land, omdat er een papierken ontbreekt. Ach wat is er na dezen oorlog toch een triestig wantrouwen onder de menschen gekomen! Dan door Luxemburg, het schoone land, waar in de herfst de jagershoornen in de donkere bosschen schallen achter het woeste everzwijn. Op de Fransch Elzas-Lotharingsche grens komen de Fransche douanen met veel troulala binnen. Z' hebben papier bij, trektangen, ijzeren pieken, en ook een vrouw om de dames af te tasten. Van nu af aan begint deze landen-aan-een-bindende-trein flauw te doen, en staat alle vijf minuten stil, verveelt zich een tijd aan arme grijze dorpen, waar men nog niet in portret zou willen hangen, laat goed staan er wonen. Het eerste verliefde koppel is in slaap gevallen en streelt niet meer. Deze trein doet me denken aan 't autobusken van Lier
| |
| |
op Antwerpen. Mijn vriend Renaat moest haastig naar de groote stad. Een vrouw zat aan 't stuur. Aan 't Papegaaienbosch houdt de auto stil, de vrouw stapte af, en ging in 't bosch meikevers vangen voor haar kinderen.
Onderwegen zien we Fransche soldaten, en Elzasserboerinnen met den strik op den blinkenden kop. Te Straatsburg begint de schemer, en de lucht berst open, heerlijk lijk een bakkend brood. De ronde Vogezenheuvelen donkeren weemoedig tegen den uitgaanden dag, en de lucht kruipt stillekens aan vol sterren. 't Is d' ure dat men aan huis denkt, dat men tracht naar de menschen rond zich, en om de huiselijke dingen te zien, die bij dag nuchter om ons heen staan, maar bij avond zoo innig, vol vrede worden, en een mystiek toetsken krijgen. De kinderen gaan slapen en zullen nog zeggen, spijts z' ons niet zien: ‘Slaapwel vader! Slaapwel moeke!’
De nacht kruipt vol mysterie over de wereld. Morgen zijn er nieuwe geboortens, nieuwe dooden. De toekomst zit vol donkere en fonkelende verrassingen. En de trein sleurt ons verder, ver in den nacht, ver van huis waar vrede is en innigheid en eenvoudig geluk. Maar er zit een onvoldane trek in de menschen, een herhalende honger naar het nieuwe, het vreemde, naar iets dat ons voor eeuwig zou moeten bevredigen, en 't niet kan. 't Is als een echo van den trek, den honger naar God!
Nu is het weer Italië met al zijn pracht, waar we hopen nieuw geluk over ons hart te voelen ritselen. Ach ik weet het, en als w' het zullen gezien hebben, zullen we weer verlangen naar den eenvoud van stil, plat land, waar een manesikkeltje in een rivierken bevend staat weerspiegeld. Niet rusten tot bij den Grooten Baas!
Maar Italië zuigt onmeedoogend-zoet aan met zijn kunst en zijn licht, met zijn landschappen, met zijn geschiedenis en zijn mirakelenverspreidend geloof. Er straalt betoovering uit, een fascinatie. En de oude Vlaamsche kunstenaars gingen om te bewonderen, de vromen
| |
| |
gingen er om te bidden, de dichters om te droomen. En hoe meer de moderne tijden in een chaos van gedachten
verwarren, hoe meer de volle droom van Italië guldener zal blinken en de menschheid naar zijn licht zal dwingen. Want zonder Italië gezien te hebben, voelt men als een tekort aan geestelijken rijkdom. Italië verpuurt den geest...
Ik staar van uit mijn hotelvenster te Bazel in den grooten nacht, vol sterren gedrest. Daaronder, op het verlicht stationsplein, tusschen bloemen en groen, kwispelt de staart van een fonteintje. Mijn hart verlangt naar de hoogtens, ik riek de besneeuwde bergen al. De stilte is mild en zacht, als 't fluweel van een perzik. Het is een nacht voor Sint-Franciscus.
|
|