Dan, een van die vriendelijke dagen, ga ik met hem, Gommeerke en den onvermijdelijken hond op zoek.
We vinden er reeds een geschikten, daar ergens aan den bruisenden watermolen, en nog een gavere aan de Wit van Hopke, een boschdoktoor, die ook calvariekruisen binnen apothekersfleschjes ineenfrutselt. Natuurlijk, Gommeerke moet er zoo volstrekt een hebben!
De secretaris weet dieper in, nog schooneren kerstboom staan. Al vertellende sleept hij ons mee over de breede heide. Ook verder weet hij nog een vierde staan, maar Gommeerke zegt in mijn plaats, dat hij te moe is, en als we tegen den schemer aan Minneke-poes belanden, met het calvariekruis-in-flesch op zak en Dako in den arm, roept mijnheer de secretaris: ‘Moesten wij daar zooveel moeite voor gedaan hebben? Daar staat hij naar ons te wachten! daar! daar!’ Hij wijst over het ven, naar den schoonsten gekan-