[17]
De dagen gaan open en toe.
En zonder dat men het verwacht had begint het in den nanoen te sneeuwen.
De sneeuw valt dik, traag en loodrecht. Het strooien dak schuin over ons, ligt al wit in dons.
De denneboomen ontvangen den sneeuw met uitgestoken armen.
Ik ga de luiken sluiten.
Bij Pier-Boer steken ze hoestend de lamp aan. En dan is het oneindig stil.
De diepste stilte zegent het witterwordend land.
Het is die plechtige stilte, welke er noodig is om de Drie Koningen te ontvangen... Die zijn nu zeker al op weg van uit het geurige Oosten, en 't kan bijna niet anders of ze zullen, hier, in 't Heilige Kempenland, vinden wat ze zoeken.