| |
| |
| |
[15]
Nog eenige dagen is er een poeder-de-ris-zon, die met schuine, matte pijlen de boomen en struiken verguldt, en dan komen er een dozijn verschillende regens. Maar het is hier altijd schoon en goed, op een andere manier.
Nu de bosschen wak geworden zijn, schieten de paddestoelen met heelder kladden op.
Tusschen de vele soorten plukken wij de oranje-chanterelle-kelken, en vooral de uitmuntende Boletus Edilis, bezonder aan te prijzen als ze nog klein zijn, en den vorm hebben van een ernstigen champagnestop: den kop bourgogne-rood, met een witten asem er over, de dikken voet ivoor-wit en 't vleesch van binnen vast en blank als hagel...
Wij plukken manden vol, om ze, in snippers gesneden, boven de stoof
| |
| |
aan draden te laten drogen. Goed om in den winter in sauzen en pasteitjes te doen.
Spokerige planten, al die paddestoelen, uit vochtigheid en donkerte ontstaan, uit verwording en vergane dingen; zonder zenuw, kern of graat, zonder bloem en blad, lichtgevend in den donkeren, doodachtig van aard en van voorkomen. Het zijn als de verloren gedachten van den boschgeest, die hij vergeten is op te rapen... Door de boeren gevreesd, geschuwd en misprezen, als puur vergift, duivelsplant en heksengewas. Zij laten ze staan voor ons.
Spijtig dat meneer de secretaris daar niet bij kan zijn. Die zou eens in 't lang en 't breed vertellen, dat de misprezen paddestoelen de groote reinigers, de ontsmetters zijn van het plantenrijk; dat er op elken vierkanten centimeter gronds duizenden zandkorrel-kleine paddestoelen groeien; dat de nederdalende sporen, de haartjes, die onder het pad- | |
| |
destoelenhoedje groeien, bij stil weer, uren noodig hebben om op den grond terecht te komen, zoo teeder en fijn is hun vorm, zoo langzaam is hun val...
Meneer de secretaris is niet meer te zien; van den morgen tot den avond is hij met zijn geweer op scheut.
Doch hij laat op tijd een patrijs of een fazant afgeven, en om de week ligt er een naakte haas, zwart-rood te zwemmen in zijn bloed.
De meid haalt haren kookboek van uit de schapraai en studeert over pot en pan. Als menheer de secretaris dan toch eens binnenrukt en een stoefschot bij heeft, dat nog altijd niet voor ons is, dan gaat het immer over de jacht. En hij liegt niet!
De secretaris spreekt veel. Hij heeft altijd het woord. Er is geen letter tusschen te wringen; niet dat hij rap spreekt, integendeel, hij
| |
| |
zwijgt al eens tusschen twee zinnen, soms zelfs lang, maar ook in die stilte is geen spijker te slaan. Die stilte is van hem, die behoort bij zijn vertelling, als de begeleiding bij een lied.
Maar als hij over dien haas vertelt, of over andere hazen, want dan denkt hij op dien haas, dat weet ik, en hij zwijgt er nu en dan eens tusschen, dan is die stilte anders dan anders.
Als hij aan dien haas denkt, dan kan hij, met saamgeknepen lippen, star vooruit zitten staren, strijkt over zijn prikkelknevel en vergeet dat hij aan 't vertellen is...
‘Daar heb ik nog altijd spijt van,’ zucht hij dan. En hij zal niet nalaten van zijn fout tegenover de hazen te repareeren, en hij laat er om den verblekke geen kwaad over zeggen!
Ik was hem in de warme dagen met een jongeren vriend gaan bezoeken, en gedrieën zetten wij het op wandel door hei en bosch. Er is
| |
| |
geen vierkante meter uren in de ronde, of meneer de secretaris weet wat er op leeft en groeit en bloeit. De secretaris sprak en wij zwegen. Hij sprak over de ooievaars, zijn stelterige vrienden, die hij verdedigen en beschermen wil tegenover de laffe jagers, die ze uit de lucht doen tuimelen; en hij sprak over het nut van den roofvogel, dat de roofvogel, buiten den trektijd, slechts zieke dieren pakt, die wat mankeeren, en aldus de zuiveraar en de bewaarder is van het geslacht en het ras.
Maar al sprekend loert de secretaris altijd rond, zijn zwart oog staat nooit stil, hij houdt alles in 't oog met zijn valkenoog, en ontdekt een vogel, een nest of wat anders, waar wij er nevens of er over zien. Hij sprak ook van den uil. De uil ziet een muis, en laat er zich van uit zijn nachtelijke hoogte op neervallen, geluidloos, want hij heeft dons onder zijn vleugels. Daarom hoort de muis hem niet afkomen, doch zij ziet
| |
| |
hem afkomen, en zij houdt zich plots steenstil, de natuurlijke verdediging van elk dier. De uil ziet de muis niet, omdat zij zich stil houdt; maar hij weet dat zij er is. Hij kent haren truc. Als zij zich verroert is ze knap-jan; houdt zij het uit tot den morgen dan is zij gered, want dan is de uil blind van het licht...
En te midden van het verhaal zei de secretaris ineens, geheimzinnig en fluisterend, strak naar de verte kijkend als een officier: ‘Verder spreken, vrienden! Spreek! Spreek! (en we hadden onzen mond nog niet opengedaan). Spreek, en niet opzij zien, vooruit zien, zooals ik, en verder gaan en spreken! Begrepen!’
En hij sprak verder over den uil en de muis. Ik ben vergeten hoe het is afgeloopen, en ik deed of ik sprak lijk menschen op de comedie doen alsof ze spreken, terwijl de hoofdrollen spreken. Ook mijn vriend mompelde zoo wat onder den neus,
| |
| |
en wij hadden alle moeite om niet opzij te zien. Een heel eind verder zei hij triomfeerend: ‘Daar zat een haas... Wij zijn vlak nevens een haas gewandeld, een halve meter er af. Hij dacht zich te redden door zich niet te verroeren. Hij bezag ons. Omdat wij hem niet bezagen, denkt hij dat wij hem niet gezien hebben. Nu blijft hij rustig zitten... Zoo groot als een klein kalf!’ en dan tot mijn jongen vriend, bevelend: ‘Haal mijn geweer!’
De jonge vriend liep weg en was op minder dan twintig minuten terug.
‘Zou de haas er nog zitten?’ vroeg de jonge vriend.
De secretaris nam het geweer en hield het naar den grond vooruit, schietens gereed en zei: ‘Waarom niet? Hij is gerust. We mogen nog twintig keer aan hem voorbij gaan, en zoo lang wij geen aandacht aan hem geven, zoo lang blijft hij daar zitten, meneer!... Kom nu, en laat
| |
| |
ons al gaande vertellen, en doen alsof wij hem niet zien...’
Wij gingen terug en hij vertelde met het geweer vooruit. De secretaris vertelde, over wat weet ik niet meer. Ik luisterde slechts naar mijn hart, dat klopte alsof het niet van mij was en er uit wou, uit mij. Ik loerde toch eens verstolen naar mijn jongen vriend, en hij juist naar mij. Hij had iets van een slaapwandelaar. Dat zal hij ook van mij gedacht hebben...
Wij gingen. De secretaris vertelde...
Pang! zei het geweer. Wij, mijn vriend en ik, sprongen op zij. Uit het hooge kwajongensgras wipte een groote haas op; het was zijn laatste wip. Daar lag hij alsof hij al lang dood was, met bloed op zijn witte vest. Hij was voor eeuwig van zijn schrik verlost... Wij stonden zwijgend rond den braven doode, die erger dan in een vernuftigen strik aan zijn einde was gekomen. Hij had
| |
| |
gebruik gemaakt van onze onaandachtigheid, dacht hij, en vertrouwde ons; wij hadden misbruik gemaakt van zijn vertrouwen.
Zelfs tegenover een haas kan een mensch beschaamd zijn...
Geen van ons tweeën zei: ‘Een prachtschot’ of zoo een lofwoord in den aard... Wij voelden alle drie onze schuld...
‘Kom,’ zei meneer de secretaris ten langen leste... En wij lieten het ‘prachtschot’ liggen, het klein kalf, den heelen souper... en zijn maar terug naar huis gegaan al sprekende, mijn vriend en ik, over wanneer hij een geschikten trein had. De secretaris zweeg, juist alsof hij er niet bij was. Den eersten keer dat hij zweeg...
En als daar nu soms nog spraak over is, ja dan kan hij ofwel vooruit zitten staren of ineens zeggen: ‘Dat was laf van ons... wij hadden den jongen een kans moeten geven...’ ‘Wij,’ zegt hij. Wij!
| |
| |
‘Natuurlijk, ik zal nog hazen schieten,’ roept hij, ‘maar dan op een beleefde manier, meneer!...’ en hij beziet mij alsof ik alleen de schuldige ben. Hij knijpt de lippen saam en vernietigt mij onder zijn zwarten, starren blik; ik buig het hoofd en drink mijn tas koffie, die koud en vervelend geworden is.
|
|